Willem G. van Maanen
Een zeldzame vogel
Zestig jaar geleden was ik een jongen van veertien, vijftien, en al net zo laf als nu. Zo geboren of gemaakt, dat laat ik in het midden, erfelijk belast misschien, maar dan niet van moederszijde. De moed is oud, nog ouder dan het leven zelf, zong ze de revolutionaire dichteres na, bekte alle gezagsdragers af, schold winkeliers uit die haar wilden afzetten, hield zich de rekeninglopers van het lijf en dat alles, hoe heftig van toon ook, in zorgvuldig gekozen bewoordingen van welhaast literaire kwaliteit. Ze vergeleek mij in mijn jonge jaren, als ik weer eens over me heen had laten lopen, met een invuloefening van de soort die op school tot het schriftelijk taalwerk behoorde. In de opgegeven zinnen zijn openingen gelaten die de leerling met het juiste woord dient te dichten. Een dergelijke ruimte stelde ik mijn tegenstanders blijkbaar ter beschikking, en ik neem aan dat er misbruik van werd gemaakt. Ze konden mij, als een hol vat, volgooien met wat ze maar wilden, ik slikte alles en trok er nog een verlekkerd gezicht bij, de indruk wekkend dat ik hun handelwijze niet als kwelling ondervond maar interpreteerde als hun wens mij in hun spel te betrekken. Lafheid als al te doorzichtig zelfbedrog. In verlichte ogenblikken vleide ik me met de overtuiging dat de plagerijen en vernederingen die ik onderging niet tegen mijn persoon waren gericht maar tegen mijn positie. De rector van onze school was mijn eigen vader, en mijn kwelgeesten zagen in mij zijn spion met de opdracht hen in geval van laakbare voornemens en gedragingen bij hem aan te brengen. In feite bestond er tussen mijn vader en mij niet de minste vertrouwelijkheid, ik zou hem nog niet hebben gewaarschuwd als er een aanslag op hem werd beraamd. Ik nam aan dat het hem niet ontging hoe ik werd behandeld, maar hij sprak er met geen woord over. School en huis bleven in het gezinsleven strikt gescheiden, een toestand van gespletenheid die zich in mijn verbeelding tot de persoon van mijn vader uitstrekte, alsof hij er twee gestalten op nahield of althans twee vormen van gedrag die elkaar schenen uit te sluiten.
Ik wist van niets toen hij, zeer ongebruikelijk ook al, op een morgen in
ons lokaal verscheen en de leraar toestemming verzocht voor het doen van een mededeling. We waren bezig met een proefwerk over de Punische oorlogen, en de meesten was een onderbreking niet onaangenaam. Mijn buurman zag, voordat mijn vader het woord nam, nog kans me toe te voegen dat hij persoonlijk mijn nek zou omdraaien als het om de affaire in het fietsenhok ging. Mijn vader liet zijn oog over de klas gaan, een enkel oog inderdaad omdat het andere mijn levenlang al schuilging achter een matglas in zijn brilmontuur, plooide zijn lippen alsof hij iets proefde en stelde ons er tenslotte van op de hoogte dat wij de volgende dag de komst van een nieuwe leerling tegemoet konden zien. Na een korte stilte, die hij opvulde door zijn horloge zachtjes aan de ketting heen en weer te slingeren, voegde hij aan zijn boodschap toe dat de nieuweling aan een ongeneeslijke ziekte leed die wij, op straffe van schorsing of verwijdering, geacht werden niet op te merken. Een ziekte die even zeldzaam als fataal was en die hem binnen korte tijd ten grave zou dragen. Merel, de vrijpostige die om zekere kenmerken roodborstje werd genoemd, waagde het te vragen of de ziekte besmettelijk was. Domheid is besmettelijk, zei mijn vader. Het horloge werd weer opgeborgen, en na nog een laatste blik, ijziger dan ooit, verliet hij het lokaal.
De leraar liet toe dat de klas zich luidruchtig ontspande en beval ons pas na enige tijd weer aan het werk te gaan. Hij beloofde mildheid bij de correctie. In de pauze werd ik door het gewelddadige trio dat zich ten onrechte de musketiers noemde onder handen genomen, en zoals altijd wanneer mijn antwoord hun niet beviel, als een bal van de een naar de ander geslagen. Niemand wilde geloven dat ik niet wist wie de nieuwe leerling was en aan welke ziekte hij leed. Mijn vader werd ervan verdacht een tweede spion in het veld te sturen die zich achter zijn zogenaamde ziekte kon verschuilen om zijn werk te doen of, listiger nog, de aandacht van mij af te leiden zodat ik meer gelegenheid kreeg voor het uitvoeren van mijn verraderlijke opdrachten. Voor het eerst overwoog ik me bij de rector te beklagen, ook al verwachtte ik geen enkel begrip of steun, zelfs al zou hij geloof hechten aan mijn verhaal. Hij beschouwde mij als een willekeurige leerling, kritisch, op het ziekelijke af wantrouwend, met meer reserve nog omdat ik als zijn zoon aan strengere normen moest voldoen. Om iedere schijn van nepotisme te vermijden zou hij mij eerder straffen voor vergrijpen die ik niet had begaan dan mij prijzen voor heldendaden die ik had verricht.
Het trof me dat zijn gezicht een uitdrukking van respect vertoonde toen
hij de nieuweling ons lokaal binnenleidde. Respect en een zweem van trots, alsof hij een zeldzame vogel had gevangen waarvan menige gelijkwaardige school hem het bezit zou benijden, ook al was het een aangeschoten vogel. De nieuwe jongen bewoog zich voort als een oude man, wankelend bij iedere stap die hij na langdurig overleg met behulp van twee zwarte stokken zette. Er ging een zucht door de klas, een zacht gesis eerder, zoals wel wordt gehoord bij een toneelvoorstelling als het doek opgaat en een verrassend décor onthult. Zelfs de musketiers leken onder de indruk van de verschijning van die ten dode opgeschreven gevallen engel. Het speet me dat ik het lot van de jongen kende, niet zozeer omdat die kennis mijn oordeel kon kleuren, maar omdat ik zou worden gehinderd in wat ik op datzelfde ogenblik als mijn opdracht zag: hem beschermen tegen de mogelijkheid van bespotting en vernedering zoals die mij ten deel vielen. Wat zou het voor zin hebben iemand voor gevaren te behoeden van wie algemeen bekend was dat hij al aan de dood was overgeleverd. Zou ik ook niet eerder handelen uit eigenliefde dan uit menslievendheid? Die en dergelijke weliswaar voorbarige maar niet ongerechtvaardigde gedachten gingen door me heen terwijl we toekeken hoe de nieuweling zich voetje voor voetje naar de plaats bewoog die de leraar hem had toebedeeld. Daar aangekomen liet hij zich met volmaakt beheerste, zij het sterk vertraagde bewegingen op de bank neer, de stokken aan weerskanten naast zich tegen de leuning zettend. Mijn vader, van mening blijkbaar dat zijn opdracht was vervuld, knikte hem toe en maakte bij het verlaten van het lokaal een armgebaar dat ik niet anders kon uitleggen dan als een zegen van hogerhand voor de taak die wij hadden te vervullen. Anderen, maar dat vernam ik pas later, legden het uit als een teken aan de nieuweling dat hij over ons kon beschikken en naar bevind van zaken handelen als iets in ons doen en laten hem niet beviel.
Boy heette hij, een naam die de lachlust al zou opwekken wanneer de aangesprokene recht van lijf en leden was geweest en kort geknipt. Voor een gebrekkige met haar tot op de schouders was de naam een aanfluiting, een cynische grap die de ouders bij zijn geboorte blijkbaar niet hadden kunnen voorzien of voorkomen. Boy droeg zijn naam met gelijkmoedigheid, zoals alles. Hij was verdraagzaam tot op de grens van het menselijk mogelijke, niet uit lafheid, maar, als het niet uit onverschilligheid was, uit een waarschijnlijk aangeboren gevoel van eigenwaarde. Ik begreep toen nog niet dat tolerantie is voorbehouden aan mensen die zich niet bedreigd voelen, omdat zij superieur zijn aan hun omgeving. Afgezien van zijn
lichamelijke beperkingen was Boy ons in alles de baas. Hij las boeken waarvan wij zin en bestaan niet eens vermoedden, bezat een uitgebreide kennis van zulke uiteenlopende onderwerpen als muziek en navigatie, paardenfokkerij en archeologie, gold in kringen van vakbiologen als een veelbelovend onderzoeker van diergedrag. Hij liet zich op zijn begaafdheid geenszins voorstaan, ook niet in bijzijn van de leraren, tegenover wie hij zich eerder onbehoorlijk gedroeg om niet voor de beste en braafste van de klas te hoeven doorgaan. Wanneer ik hem bekeek kwam het me soms voor dat zijn dodelijke ziekte, als die niet oorzaak of gevolg van zijn geestelijke overmacht was, slechts in het brein van mijn vader bestond met het doel ons te waarschuwen: een kreupele kon gemakkelijk slachtoffer worden van spot en hoon, tenzij hij ten dode was opgeschreven. In deze mening, die ik voor mezelf hield, stond ik waarschijnlijk alleen. De groep die het op mij gemunt had bleef erbij dat mijn vader Boy zijn lot toedichtte om hem onschendbaar te maken, en eiste na verloop van tijd op straffe van langdurige marteling van me dat ik een methode zou bedenken om de spion en zo mogelijk zijn opdrachtgever in de val te lokken. Zoveel gezag had mijn vader overigens nog wel dat geen van mijn klasgenoten in Boys aanwezigheid ooit iets had gezegd of gevraagd over zijn ziekte, waarvan men wel zoveel begreep dat, als de dood er inderdaad op zou volgen, de aard niet beperkt bleef tot de zichtbare problemen met lichaamshouding en voortbeweging. Die intussen verergerden: na een afwezigheid van enkele dagen bleek Boy zijn stokken te hebben vervangen door krukken, van het model dat tegenwoordig nog alleen in ontwikkelingslanden wordt gebruikt, krukken van gebogen hout met aan de top een hard kussentje van wasdoek dat de drager ter ondersteuning in de oksel vastklemt.
Mijn jeugd misschien, maar in elk geval mijn gebrek aan zelfinzicht en moed voorkwam dat ik me van mijn ware gevoelens voor Boy bewust werd. Zijn entree had me in verwarring gebracht, maar dat schreef ik toe aan de houding van mijn vader die een zekere mate van jaloezie bij me wekte. Ik had nooit mijn vaders hand op mijn schouder gevoeld, zoals Boy toen hij het lokaal werd binnengeleid. Wie weet of de bescherming die ik hem wilde bieden niet van dat gebaar van mijn vader was afgeleid, de zucht in me aanwakkerde het uit te breiden tot een bondgenootschap om ons beiden tegen een vijandige wereld te beveiligen. De opdracht van mijn kwelgeesten dreef me als het ware in zijn armen, en terwijl ik nog zon op een middel om zijn aandacht te trekken kwam het toeval me te hulp. Mijn vader riep me op een avond bij zich in zijn studeerkamer en verzocht me
een brief af te geven op Boys adres. Hij toonde zich verbaasd toen ik het niet bleek te kennen, en ik was even verbaasd toen hij het me meedeelde: het huis met de blauwe luiken. Het was het huis in de verwilderde tuin die grensde aan een verlaten militair oefenterrein dat opnieuw tot verboden gebied was verklaard nadat het edelhert erin was uitgezet. Het oppervlak besloeg vele hectaren, wisselend begroeid met struikgewas en boompartijen die uitgestrekte graslanden en heidevelden omzoomden. Het was een gebied dat tot ieders verbeelding sprak, en door het ontbreken van voldoende toezicht werd het vrijelijk betreden. De enkeling die beweerde het hert te hebben zien paren wilde niet toegeven dat hij verliefden had bespied of eenzamen als hij die bomen omhelsden. Het was ook de plaats waar de musketiers samenkwamen, in het gezelschap van al of niet geroofde meisjes die daar volgens de verhalen hun borsten toonden en toestonden dat er intieme handelingen werden uitgewisseld. Aan die bijeenkomsten had Merel haar bijnaam te danken. Het hek dat het terrein van de achtertuin scheidde was over grote afstanden verrot of vernield, en voor de ware helden was het een kleinigheid het onbewoonde huis binnen te dringen om er brandjes te stichten en het te bevuilen. Mijn vaders opdracht maakte me duidelijk dat aan die avonturen een einde was gekomen. Toen ik het ijzeren hek van de voortuin opende en met de fiets aan de hand de oprijlaan betrad kon ik me niet meer voorstellen dat het huis ooit had leeggestaan en in verval was geraakt. Uit alle ramen straalde licht tussen de halfgesloten blauwe luiken door, twee lantaarns aan weerszijden van de gebeeldhouwde voordeur beschenen een deel van de gepleisterde gevel, uit een van de schoorstenen kringelde rook die wit tegen de donkere avondhemel afstak, ik hoorde pianospel en de stem van een meisje of vrouw die iets riep. Mijn vader had me verteld dat Boy met zijn moeder en een aangenomen zusje samenwoonde, en dat ik waarschijnlijk zou worden opengedaan door een dienstbode of huisknecht, maar er in dat geval op moest staan de brief persoonlijk aan mevrouw Wildermuth te overhandigen. Hij sprak de naam op zijn Duits uit, zeer zeker terecht, maar het bevreemdde me toch, omdat Boy prijs stelde op een Nederlandse uitspraak en de anderen ook had gevraagd zich daaraan te houden.
Na lang wachten, waarin ik overwoog een tweede keer te bellen, werd de deur geopend, niet door de dienstbode of huisknecht, maar door Boy. Hangend in zijn krukken keek hij me aan, met een langzaam opkomend glimlachje dat me door merg en been ging. Door de ruime hall achter hem kwam een reusachtige citroengele vlinder aanvliegen. Mijn moeder, zei hij
toen ze ons had bereikt. Hij stelde me aan haar voor als de zoon van de rector. Haar blik streek langs me heen, alsof ze me keurde, daarbij vouwde ze haar zijden vleugels open en dicht, een vlinder inderdaad die op een bloem neerstreek. Haar gedrag zou aanstellerig of uitdagend kunnen worden genoemd als het niet de indruk van een mate van verstrooidheid had gewekt, alsof ze bij alles wat ze deed steeds iets anders bedoelde. Bij het plooien van haar kimono of wat voor kledingstuk het ook was gunde ze me een blik op haar borsten, en ik kwam er niet achter of dat nu opzet was of toeval. Ze was in alles het tegendeel van mijn eigen moeder, en al verbood ik me iedere gedachte in die richting, ze wekte verlangens in me. Zwijgend overhandigde ik haar mijn vaders envelop, die ze om en om draaide alvorens hem met haar blik op mij gericht te openen. Ze keek er even in, glimlachte en verzocht me haar te volgen. Ik wachtte totdat Boy zich in beweging had gezet. Bij het zien van de pijn op zijn gezicht, die hij nog probeerde te verbergen, wilde ik niets liever dan hem op mijn schouder nemen om hem van de last van zijn lichaam te bevrijden, zijn krukken verbrijzelend zodat hij levenslang van mij afhankelijk zou zijn. Ik volstond ermee me aan zijn tempo aan te passen, en hem ruimte latend om zijn krukken uit te slaan bereikten we tenslotte het vertrek waar zijn moeder wapperend en fladderend was binnengegaan, en waaruit nu weer het pianospel opklonk dat ik op weg naar het huis had gehoord.
Niet Boys moeder zat achter de vleugel, maar een donker meisje dat me als Lotus werd voorgesteld. Haar zwarte haar was op haar hoofd samengebonden, waardoor ze er eerder uitzag als een ballerina dan als een pianiste. Ze was beide, zoals mevrouw Wildermuth me trots vertelde. De wereld zal nog versteld van haar staan, voegde ze eraan toe, en dat is ook uitgekomen. Ze had de brief van mijn vader op een houten muzieklessenaar gezet die in de bocht van de vleugel stond, en terwijl Lotus doorspeelde kruiste ze haar handen voor haar borst, de houding van een zangeres die zich opmaakt een lied in te zetten. Het denkbeeld dat de brief van mijn vader met zijn afkeer van zoiets lichtzinnigs als muziek tot partituur zou dienen vermaakte me, maar het leverde niet meer op dan een kort lachje en een ritmisch herhaald geklak met de tong, alsof ze aan de betrouwbaarheid van het geschrevene twijfelde. Veel tijd om haar gade te slaan kreeg ik niet, Boy wilde me zijn kamer laten zien en duwde me, toen ik aarzelde, met een van zijn krukken in de richting van de openstaande deur. Ik had de indruk dat juist op dat moment mevrouw Wildermuth me deelgenoot wilde maken van een passage uit mijn vaders partituur, en ik heb nooit de blik uit de
toegeknepen ogen vergeten waarmee ze ons nakeek toen we het vertrek verlieten.
Boys kamer was ingericht als de opslagruimte van een natuurhistorisch museum. Rommelig was het er overigens niet, alles was systematisch geordend, schelpen en fossielen met naam en toenaam in tafelvitrines, opgezette vogels samen met kleine roofdieren in hun bedrieglijk nagebootste biotoop, skeletten van knaagdieren op een bedje van mos, zeepaardjes en andere oceaanbewoners op sterk water in van etiketten voorziene stopflessen, door een langwerpig terrarium gescheiden van veel grotere flessen waarin ongeboren zoogdieren dreven, een hond, een marterachtige, een krans van met de staarten verknoopte rattenjongen, de foetus van een mannelijke tweeling, vier maanden oud, beide van het mannelijk geslacht, zoals het etiket vermeldde. Ik was onder de indruk en ik was geschokt. Om mijn emotie, mijn afgunst ook, te verbergen vroeg ik hem aan wie hij zijn collectie te danken had, maar hij deed alsof hij me niet hoorde. Met enige schaamte dacht ik aan mijn verzameling stenen en scherven, waaraan mijn moeder enkele munten uit vreemde landen had toegevoegd, alsmede een rond doosje met vijf van mijn eigen melktanden en een plukje nesthaar. Hoe weinig stelde die collectie voor naast de zijne, hoe weinig stelde ik zelf voor naast hem.
Het gevoel de mindere te zijn is gebleven, maar het heeft me niet opgebroken. Ik constateerde het en nam er genoegen mee, het was zoals het was, mijn tuintje was kleiner dan buurmans tuin, het kwam niet in me op het ten koste van andermans grond uit te breiden, laat staan er strijd om te leveren. Het gevecht ben ik nooit aangegaan, ik liet het me ook niet opdringen, ik wist me bij voorbaat verslagen. In die tijd was ik nog niet ervaren of belezen genoeg om te beseffen dat wie zich geen vijand gunt evenmin vrienden krijgt. Het ontbreken daarvan schreef ik blijkbaar aan andere oorzaken toe. Totdat Boy zijn intrede deed onderging ik het gemis van vrienden niet als een tekort, en nogmaals, ik was me zo weinig van mijn gevoelens bewust dat ik mijn verlangen om met hem samen te zijn eerder interpreteerde als het sluiten van een bondgenootschap tegen derden dan als vriendschap tussen ons beiden. Het overviel me, bezig als ik was met de tweeling in de fles, toen hij het woord tot me richtte. Ik verstond hem niet en keerde me naar hem om. Hij had zich uitgestrekt op een divan in een hoek van het vertrek, de krukken kruiselings over zich heen. Of je mijn vriend zou willen zijn, zei hij. Mijn hart sprong op, ik snelde naar hem toe en knielde naast hem neer. Met zijn van pijn vertekende
gezicht lachte hij me weer toe, zoals bij de voordeur toen hij me opendeed. Dan kan ik je alles vermaken, zei hij. Ik begreep hem niet of wilde het niet. Als ik dood ben, zei hij.
De kreet die ik slaakte is in mijn hoofd blijven naklinken, en ik kan hem niet duiden. Ja, ontzetting om het uitspreken van dood door de ten dode gedoemde, medelijden, deernis, ontroering, maar ook triomf, beschamend genoeg. Niet de triomf van het leven over de dood, tenzij dat de betekenis van alle triomferen zou zijn, maar van de mindere over de meerdere, de knecht over de meester. Ik was de erfenis niet waard, maar ziedaar, die werd me in de schoot geworpen, en in plaats van dankbaarheid te uiten of althans te voelen ontwaakte een verschrikkelijke begeerte in me die, als ik mezelf niet zou beheersen, een alles verslindende vraatzucht zou ontketenen. Het was een gevoel dat ik nooit had gekend, door mijn strenge opvoeding onderdrukt wellicht, en het was niet omdat het onverwacht bovenkwam dat het me zo verschrikte, maar omdat het zijn eisen stelde op het moment dat het bevredigd werd. Het was blijkbaar als met de boom der kennis: wie er eenmaal van geproefd had kreeg pas honger. De collectie die Boy me wilde vermaken moest nog maar het begin zijn van wat de nieuwe vriendschap zou kunnen opleveren. Verscheurd door de meest verwarrende gevoelens en gedachten wist ik niets beters te doen dan zijn hand te grijpen en in snikken uit te barsten.
Terwijl hij mijn haar nog streelde zweefde zijn moeder de kamer binnen, gevolgd door een man in wie ik bij nader toezien de chauffeur herkende die Boy dagelijks in een zwarte auto naar school bracht. Onze klas, wel wetend dat het niet zijn vader was, over wie verhalen de ronde deden, noemde hem naar een idee van Merel de boyscout. Zijn goede daad bestond erin Boy uit de auto te tillen, hem zijn krukken aan te reiken en erop toe te zien dat hij zonder vallen de enkele treden van het bordes voor de toegangsdeuren besteeg. Jim, zoals Boys moeder hem noemde, bleek behalve chauffeur de al door mijn vader aangekondigde huisknecht te zijn, en het zag ernaar uit dat hij ook mevrouw Wildermuths kamerdienaar was, zo toegewijd verschikte hij iets aan haar kleding, die nu van citroengeel in hemelsblauw was veranderd, een combinatie van een nauwsluitend lijfje met wijde gazen mouwen, de vlinder getransformeerd tot libelle. Ze was belachelijk en verleidelijk, en het kostte me moeite haar er zonder beven van op de hoogte te stellen dat haar zoon me zijn collectie wilde afstaan, als blijk van onze zojuist bezegelde vriendschap. Zei hij afstaan?, vroeg ze. Ik sloeg mijn ogen neer, ze was blootsvoets, de nagels van haar tenen in
parelmoer gelakt. Jim had achter mijn rug Boy van de divan getild, en droeg hem nu als een ziek dier de kamer uit. Hij kan zichzelf niet meer wassen, zei mevrouw Wildermuth, en ze raadde me aan, als ik dan zijn nieuwe vriend was, hem naar de badkamer te volgen. Ik ging niet op haar voorstel in en probeerde me te verdiepen in de aanblik van de ongeboren tweeling. Ze kwam dicht naast me staan, ik rook en voelde haar. Zei hij niet nalaten?, vroeg ze. Ik knikte, nalaten was hetzelfde als vermaken. Ik zal ervoor zorgen als het zover is, zei ze. Je houdt van hem, is het niet? In verwarring boog ik me dieper over de fles. Het is vriendschap, zei ik. Ik zag dat de jongetjes met de schouders waren vergroeid. Levenloos schommelden ze lieflijk op en neer toen mijn hoofd het glas raakte. Vriendschap, tot in de dood, zei mevrouw Wildermuth. Het mooiste geschenk, denk je niet? Ze kuste me.
Boys mooiste geschenk, bedoelde ze de net geboren vriendschap of de niet geboren tweeling? De kus op mijn wang, vlakbij mijn oor, gloeide en klonk nog na toen Jim terugkeerde met de mededeling dat Boy me verwachtte. Mevrouw Wildermuth wees me zijn slaapkamer. Hij lag in een hoog ledikant dat hem, zoals ik begreep, het uitstappen vergemakkelijkte. Zijn lange, natte haren lagen op het kussen uitgespreid, zijn ogen waren gesloten, ik vroeg me af of hij al sliep. Liefde of vriendschap, wat was het? Ik wist het niet, ik kende het een noch het ander. Als ik terugdacht aan het moment waarop zijn moeder me met haar vleiende stem de bekentenis wilde ontlokken dat ik van haar zoon hield vloog het bloed me naar het gezicht, en zoveel begreep ik wel dat het niet alleen uit schaamte was.
Bekend heb ik het veel later pas, tegenover niemand anders dan mezelf. Ik vond er een excuus, althans een verklaring in voor mijn gedrag toen Boy zijn hand naar me uitstak en me vroeg naast hem te komen zitten. Op de rand van zijn bed, zijn hand om de mijne geklemd, zei hij dat hij verliefd was. Ik durfde hem niet aan te kijken bij mijn vraag wie de ander was. Iemand uit de klas, zei hij. Ik zweeg. Hij trok mijn hoofd naar zich toe, alsof hij me wilde kussen, en fluisterde de naam in mijn oor. Een pijn alsof er bijtend gif werd ingespoten. Een tel dacht ik te bezwijken, maar ik herstelde me en barstte in lachen uit. Jezus, Boy, Merel!, riep ik, ondanks alles geamuseerd door mijn variant van de oude drie-eenheid. Boy verzekerde me dat zijn gevoelens het waard waren te worden beantwoord. Roodborstjes antwoorden niet, zei ik, die vragen alleen. Op zijn verzoek verklaarde ik Merels bijnaam, in mijn jaloezie met toevoeging van overbodige details, hoe ze iedere jongen die mans genoeg leek, de muske-
tiers voorop, in het fietsenhok, in de bosjes achter het schoolgebouw, onder het oog van het wild op het terrein achter zijn eigen tuin bij voorkeur, haar borsten toonde en liet besnuffelen en betasten tot ze bloedrood zagen. Dat heeft met liefde niets te maken, was alles wat Boy zei, en toen ik hem toevoegde dat er voor het beantwoorden van zijn gevoelens wel betere candidaten waren dan een hoerig meisje als Merel zei hij dat liefde geen onderscheid maakte tussen hoeren en heiligen. Ik stond op van zijn bed om naar huis te gaan. Vriendschap kies je, zei hij in mijn rug, liefde overkomt je. Het klinkt me nu in de oren als wijsheid van de scheurkalender, maar toen schokte het me diep. Mij is het overkomen, herinner ik me dat ik zei, me op dat moment niet bewust van de betekenis van mijn woorden.
Een golf van pianomuziek stroomde de gang in, en daarop zeilde Boys moeder de kamer binnen. Ze had een blauwe envelop in haar hand die ze me aanreikte met de mededeling dat hij voor mijn vader was bestemd. Je lijkt op hem, zei ze, dezelfde ogen. Alsof ze niet wist van de bril met het matglas. Ik informeerde haar zo koel als ik kon. Ze lachte en zei dat ik maar goed moest uitkijken. Ik wist niet waarnaar of waarvoor en deed er het zwijgen toe. Heeft Boy het je al verteld?, vroeg ze me fluisterend. Hij waarschuwt me voor haar, zei Boy. Dat is ook wat een vriend moet doen, zei ze, maar helpt hij je ook? Ik deed alsof ik verdiept was in de adressering op de envelop. In handen, stond onderstreept op de plaats van de postzegel, en daaronder was de achternaam weliswaar zonder titel maar genoteerd in de Franse spelling, waarop mijn vader recht meende te hebben omdat onze familie van gevluchte Hugenoten zou afstammen. Ik vroeg me af hoe ze die geheime wens van mijn vader kende. Gecombineerd met het negeren van zijn gezichtsverlies, waarvan ik aard en oorzaak overigens niet kende, leek het erop dat ze hem eerder wilde plagen of kwetsen dan gunstig stemmen.
Boy had zich omgedraaid en lag met zijn gezicht naar ons toe. Zijn moeder voerde me met zich mee de kamer uit, zonder dat ik afscheid had genomen. Halverwege de gang trok ze een gordijn open, waarachter in een nis een rolstoel stond opgesteld. Die zal hij binnenkort nodig hebben, zei ze. Zul je hem dan helpen? Door een halfopen deur aan de overzijde zag ik het spiegelbeeld van Lotus die nauwelijks gekleed door de kamer danste, zo verdiept in haar eigen bewegingen dat ze ons niet opmerkte. Ik wilde doorlopen, van mening dat ik iets verbodens gadesloeg, maar mevrouw Wildermuth hield me staande. Is ze mooier dan Merel?, vroeg ze. Ik gaf te
kennen dat ik niet tot de jongens behoorde voor wie Merel zich ontkleedde. Je bent bang voor meisjes, zei ze. Lotus lachte in de spiegel en wuifde ons toe, een vloeiende beweging die in de dans werd opgenomen. Ik beeldde me een ogenblik in dat ze me als partner zou wensen, maar er gebeurde niets, ze spreidde armen en benen voor eigen plezier of voor een onzichtbare godheid die zijn eisen stelde. Pas later, nadat mevrouw Wildermuth de voordeur achter me had gesloten, drong het tot me door dat Lotus in stilte had gedanst, zonder muziek, tenzij op een verzwegen melodie die ze van de vleugel had meegenomen.
In het donker op weg naar huis, de brief onder mijn blouse, probeerde ik mijn gedachten te ordenen. De triomf over mijn vriendschap met Boy was in trots verkeerd, een ontwikkeling die me rust gaf, maar op andere punten voelde ik grote twijfel. Ik had kennisgemaakt met een wijze van doen en laten die me vreemd was, en die me zowel aantrok als afstootte. Houding en gedrag van Boys moeder wonden me op en boezemden me tegelijkertijd angst of afkeer in. Haar toespelingen op de liefde, haar uitdagende of in elk geval uitzonderlijke kleding, haar toevallige aanrakingen, bedoeld wellicht om mij op de proef te stellen, brachten me in verwarring. Het meest onzeker echter maakte me de min of meer spottende toon die ze gebruikte wanneer het over mijn vader ging. Zeg de doctor maar dat alles in orde komt, zei ze, terwijl ze toezag hoe ik haar brief voor alle veiligheid onder mijn kleding verborg. Hij hoeft zich geen zorgen te maken, als hij het al van plan was.
Ik kon mijn vader haar boodschap niet meteen overbrengen. Het rode lampje naast de deur van zijn studeerkamer brandde, ten teken dat hij niet gestoord wenste te worden. Ik schoof de envelop over de drempel en liep naar mijn kamer. Mijn moeder stond in de deuropening en keek me strak aan. Heeft ze je verleid?, vroeg ze. Ze bracht haar gezicht bij het mijne en rook aan me als een hond. Dat parfum ken ik uit duizenden. Hoerig! Ze spuugde het woord uit. Ik keek naar haar vertrokken gezicht en herinnerde me mijn eigen gebruik van hetzelfde woord om Merel te kenschetsen. Boy krijgt een rolstoel, zei ik. Zijn moeder heeft me gevraagd hem te rijden. Rijd hem dood voor mijn part, zei mijn moeder, en haar erbij, maar daar ben je te laf voor. Voor het eerst van mijn leven lachte ik haar uit, voor het eerst sloeg ze me in mijn gezicht. Ik haat je, zei ik, en tot mijn verbazing ondervond ik geen gevoel van spijt maar van opluchting, om niet te zeggen van triomf. Nee maar, zei mijn moeder, Oedipus ontwaakt. Ga naar bed, jongen, en bevlek je. Het eerste deed ik, het
tweede niet, niet eens in mijn dromen, die er toch stof genoeg voor hadden.
Op weg naar school werd ik opgewacht door twee van de musketiers. Ze waren op de hoogte van mijn bezoek en eisten een verklaring. Ik verzekerde hun dat ik een aantal nuttige verkenningen had uitgevoerd waarvan de resultaten spoedig aan het licht zouden komen. Met enkele harde stompen kreeg ik het bevel die resultaten binnen een week te tonen, op straffe van onthoofding of ontmanning. Op het schoolplein mengde ik me snel tussen de anderen, en daar kreeg ik te horen dat Boy bij het betreden van het bordes was gevallen. De chauffeur, die juist wilde vertrekken, had hem weer in de auto getild en was in volle vaart weggereden. Een van de krukken was gebroken en op de stoep achtergebleven. Ik nam de stukken op om ze naar de kamer van de rector te brengen. Mijn vader nam ze zwijgend in ontvangst en vroeg me slechts naar mijn ervaringen van de vorige avond. Ik bracht hem de boodschap van Boys moeder alsnog over. Zei ze dat, alles komt in orde?, vroeg hij. Hij verschoof zijn bril, zonder iets zichtbaar te maken, en liep naar het raam dat uitzag op het schoolplein en een deel van het bordes. Had hij dan niets opgemerkt, niets van het rumoer toen Boy viel, van de vloekende chauffeur die vuistslagen uitdeelde aan wie hij voor Boys val verantwoordelijk achtte, van het claxonnerend wegstuiven van de auto alsof er een ambulance moest worden geïmiteerd? Boy was niet ten val gekomen maar gebracht, zo werd het me na schooltijd door Merel verteld. Een van de musketiers had het dominobord geïntroduceerd, een spel waarbij de deelnemers achter elkaar in een rij worden geplaatst met het effect dat het omduwen van de voorste alle volgenden doet omvallen. Op het moment dat Boy het bordes bereikte verloor de achterste van de rij zijn evenwicht en sleurde hem in zijn val met zich mee. Het geheugen vervormt en vervalst, zoals we weten, en nu pas kom ik ertoe het te corrigeren. Ik koesterde steeds de voorstelling alsof ik nog op tijd was om van Boys val getuige te zijn, maar evenmin als mijn vader heb ik er iets van gezien. Merels verhaal werd in de loop van de tijd mijn verhaal, het heeft haar overleefd, ze is jong gestorven en kon me niet meer tot de orde roepen. Mijn herinnering aan ons gesprek en wat erop volgde moet min of meer betrouwbaar zijn; de enige garantie is dat ik erbij aanwezig was, en die is allang verstreken. Ze fietste ongevraagd met me op om me in te lichten, ik luisterde maar half, bevreesd door mijn vijanden te worden betrapt en bezig met de vraag of ze van Boys gevoelens zou weten. Moest ik haar op mijn beurt vertellen wat hij mij had toevertrouwd?
Misschien was dat zijn opzet, ervan overtuigd dat ik zijn zaak beter zou kunnen bepleiten dan hijzelf. Het was een benauwende ervaring het gezelschap opgedrongen te krijgen van het verachtelijke meisje dat tussen hem en mij in zou komen als ze zijn liefde beantwoordde, gespeeld beantwoordde. Iemand die uit lust of welke andere perversie haar borsten voor wie dan ook ontblootte was in mijn ogen slechts tot gespeelde liefde in staat, en ik was zeker niet onder de indruk toen ze me tot afstappen dwong en met tranen in haar stem bekende dat ze van Boy hield. We stonden tegenover elkaar, de fietsen tussen ons in, aan de ingang notabene van de laan die naar zijn huis voerde. Wat zou meer voor de hand liggen dan haar toeroepen dat hij ook van haar hield, dat ze voor elkaar waren bestemd en dat hij, gewond en wel, in zijn bed op haar lag te wachten. In plaats daarvan vroeg ik haar waarom ze juist mij voor haar bekentenis had uitgekozen. Omdat je Boys vriend bent, zei ze, en omdat ik je kan vertrouwen. Ik jou ook?, vroeg ik, argwanend door haar verwijzing naar mijn vriendschap waarvan ze de bevestiging wellicht uitlokte om er de musketiers mee van dienst te zijn. Alsof ze mijn gedachten raadde zei ze dat ze na de gebeurtenissen op het schoolplein met de musketiers wilde breken. Een afspraak voor een samenkomst op het verboden terrein achter Boys huis zou ze nog dezelfde middag afzeggen. Haar liefde voor Boy verbood haar nog aan dergelijke vertoningen deel te nemen. Ik keek zo vrijpostig als ik kon naar de hoogte waarop haar borsten zich moesten bevinden en floot tussen mijn tanden. Ze tastte langs haar kleding en sloot een knoopje. Nog even en je gaat het klooster in, zei ik. Dag zuster Merel. Ik stapte op en wilde wegrijden, maar ze liet haar fiets vallen en hield me tegen. Help me, zei ze, hij houdt ook van mij, ik zie het aan zijn ogen, breng ons bij elkaar. Haar gezicht met de in zulke situaties vereiste trillende lippen en ogen vol tranen, smekend naar me toegekeerd, leek niettemin zo boven alle verdenking verheven dat het weinig scheelde of ik was gezwicht. Aarzelend tussen toegeven en afwijzen kreeg ik de inval hoe ik Boy en Merel uiteen zou kunnen houden en tegelijkertijd min of meer voldoen aan de opdracht van mijn kwelgeesten. Ik reed met haar naar het vertrouwde terrein dat ze had gezegd te willen vermijden. Daar wees ik haar tussen laag struikgewas een plek vanwaar het huis gedeeltelijk zichtbaar was, en beval haar de ontmoeting met de musketiers en wie nog meer van de partij zou zijn wel degelijk te laten doorgaan. Het verdiende aanbeveling in dit geval de rol van de belaagde onschuld te spelen. Ik zou intussen mijn vader op de hoogte stellen, hij zou zijn troepen sturen, de gevolgen lieten zich raden, zij
zou voorgoed van alle vertoningen bevrijd zijn en zo de voorwaarde scheppen voor een verhouding of verbintenis met wie haar blijkbaar het liefst was. Het was in al zijn simpelheid of platvloersheid een sluitend scenario, en ze scheen het na lang nadenken te aanvaarden. Wat ik haar verzweeg was mijn eigen aandeel: Boy, als zijn toestand het veroorloofde, in de rolstoel naar de bewuste plek voeren, waar hij met eigen ogen zou kunnen zien hoe Merel, daarvan was ik overtuigd, haar ontuchtige spel na enig tegenstribbelen weer zou opnemen en haar nog onbeproefde geliefde, zijn tolerantie ten spijt, voor altijd van zich zou vervreemden. Ik vertrouw je, zei Merel nog eens, en ik sprak haar niet tegen. We gingen uiteen, ze verdween uit het zicht en ik sloeg de weg naar Boys huis in.
Lotus deed open. Haar zwarte haren hingen los tot over haar schouders, haar gezicht was behuild. Hij wil niemand zien, fluisterde ze. Ik liep langs haar heen, mijn voortvarendheid kende na de afspraak met Merel geen grenzen, en begaf me rechtstreeks naar de kamer waar hij me zijn collectie had getoond. Hij lag op de divan, net als de vorige avond, maar het leek of er een ander lag. Hij reageerde niet op mijn aanwezigheid, een moment dacht ik dat hij met open ogen sliep, hij zag eruit als levenloos. Ik begon erop los te liegen, mijn vader zou streng optreden, van school verwijderd was wel het minste, de klas zon op wraak, een aanklacht was niet denkbeeldig, getuigen te over, Merel voorop. Bij het horen van haar naam ontwaakte hij. Hij probeerde zich op te richten, ik ging naast hem zitten zodat hij tegen me aan kon leunen. Heb je het haar gezegd?, vroeg hij. Ze wist het al, zei ik. Hij zuchtte diep en legde zijn hoofd op mijn schouder. Lafaards sterven duizend doden eer ze in ernst doodgaan, ik wilde dood om niets meer te hoeven zeggen.
Mevrouw Wildermuth kwam binnen, in gezelschap van de dienstbode, die me als Jims vrouw werd voorgesteld. Ik begon mijn verhaal over de maatregelen die mijn vader zou nemen, maar ze onderbrak me. Je vader zal niets doen, zei ze, hij beschouwt het als een ongelukje. Zo is het toch? De dienstbode knikte alsof ze wist over wie het ging. Mevrouw Wildermuth nam me mee de kamer uit, onder het voorwendsel dat Boy rust nodig had. In de gang omhelsde ze me. Je komt er wel achter, zei ze, je leert het nog wel. Ik vroeg of ze me niet op weg wilde helpen. Ze was niet de aangewezen persoon, zei ze, ik moest maar zelf op weg gaan als ik een man wilde worden.
Ik wist niet of ik wilde. Wat me te doen stond was Boy bedriegen om hem te behouden, Merel uitschakelen en de musketiers tonen dat ik aan
het werk was. Hoe kon de beschermeling van mijn vader beter worden ontmaskerd dan door hem als spion van hun besloten bijeenkomsten te betrappen. Ik adviseerde mijn vader, toen ik eindelijk tot hem was doorgedrongen, zijn helpers niet onbeschermd naar het terrein van de misdaad te sturen. Ze dienden niet slechts te zijn voorbereid op de schaamteloosheden van de deelnemers, maar ook op mogelijk agressief gedrag van een aantal hunner, onder aanvoering van een trio dat zich de musketiers noemde. Hij wreef over het matglas van zijn bril, dat ik als kind tot zijn ontstemming eens een ijsbaantje had genoemd, en bekeek me, alsof ik een vreemde was, met zijn gezonde oog, dat overigens sterk traande of althans een troebeling vertoonde. Waarom speel je de verrader?, vroeg hij tenslotte. De antwoorden verdrongen zich in mijn hoofd, maar ik koos er niet een. Ik zweeg en stelde me voor hoe het zou zijn als onder onze ogen mijn vaders troepen Merel en haar vrijers of belagers, dat hing er vanaf, zouden overvallen, waarbij het inderdaad niet denkbeeldig was dat er verzet zou worden geboden en geweld gebruikt, en zou ik dan in een opwelling van moed niet een rol van meer betekenis kunnen spelen dan die van toeschouwer? Uit heldhaftigheid is het zeker niet, zei mijn vader, en hij stond op ten teken dat het onderhoud als geëindigd moest worden beschouwd.
Na enkele repetities tijdens de voorafgaande dagen reed ik op de bewuste middag de rolstoel naar Boys kamer en hielp hem instappen. Hij vroeg of het me langzamerhand niet teveel werd. Ik antwoordde dat ik hem een zeldzame vogel wilde laten zien die ik de vorige dag had ontdekt en geobserveerd. Hij stelde voor zijn verrekijker mee te nemen en wees me waar ik die kon vinden. Ik richtte hem speels op de opgezette dieren van zijn collectie en trof de veelvoudig vergrote kop van de bosuil of katuil die me met zijn natuurgetrouwe glazen ogen onheilspellend aankeek. Met meer fantasie of noem het gewetensangst had ik er een teken in moeten zien, maar ik zag niets anders dan mezelf achter de rolstoel waarin mijn vriend zich aan me toevertrouwde of uitleverde, al naar gelang de interpretatie die aan mijn onderneming gegeven werd. In een bocht van een pas aangelegd pad zagen we Boys moeder en Jim in gesprek. Ze merkten ons pas op toen we hen dicht waren genaderd. Zij was in het groen, alsof ze uit jagen ging en wie weet of ze het aangeschoten wild al niet in bezit had. Jim zag er in elk geval bedrukt uit, en gaf zonder tegenwerping gehoor aan haar verzoek naar huis terug te keren. Zonder iets te vragen duwde ze de rolstoel samen met me verder, voor een onverwachte wending zorgend waarop ik geen antwoord had. Ik kon het haar moeilijk
verbieden en zon vergeefs op een methode om me van haar te bevrijden. We keken naar Boys rug en zijn hoofd dat onophoudelijk heen en weer draaide in zijn verlangen alles van de omgeving in zich op te nemen. Af en toe vroeg hij stil te houden om door zijn kijker een vogel te bespieden die zich al of niet vertoonde. Ik had het liefst willen omkeren, een andere route volgen in elk geval dan in mijn voornemen lag, en Boy wijsmaken dat de vogel die ik op het oog had door het geluid dat we maakten vermoedelijk was gevlogen. Ik kon er echter niet toe besluiten, ik hield me voor dat de schrift moest worden vervuld, en de schrift gebood dat ik Boy alleen als vriend kon behouden wanneer zijn nog nauwelijks genoemde geliefde onder zijn ogen werd ontluisterd. Het onverwachte gezelschap van zijn moeder leverde er voor mijn zelfzucht nog een argument bij: ik kon slechts gebaat zijn bij de aanwezigheid van een tweede getuige, ook al zouden haar opvattingen van toelaatbaar gedrag afwijken van de mijne.
Het tafereel dat ik te zien kreeg toen we de bestemde plek naderden leek in niets op de vertoning uit mijn fantasie. De heersende stilte, waar ik leven en gerucht had verwacht, verontrustte me. Ik liet de anderen weten dat ik me in de weg had vergist en dat de bomengroep, waarin mijn zeldzame vogel zich ophield, in een andere richting moest worden gezocht. Ze wilden niet luisteren. Na nog een paar stappen bleef ik staan en griste de kijker uit Boys handen. Mijn vader, zag ik, was zelf gekomen. Hij keek me tussen de bomen door recht aan zonder me te zien. Zijn onwrikbare gezicht had een volledige verandering ondergaan en droeg een uitdrukking van de grootste verbazing, alsof hij iets beleefde, een ervaring of een gevoel dat hij niet voor mogelijk hield. Hij kwam me voor, maar dat was waarschijnlijk om niet te willen geloven aan wat ik zag, als een in extase verkerende heilige op een oud schilderij. Pas in tweede instantie miste ik zijn bril. Hij had, om welke reden ook, vrijgegeven wat altijd achter matglas verborgen was geweest, een door een bleek vlies afgedekte holte, het oog van een dode vogel. Hoe weerloos hij ook was geworden, zich voor het eerst als naakt vertonend, ik was niet minder bevreesd voor hem dan anders, en ik slaagde er niet in ook maar een stap verder te doen om de situatie waarin hij zich bevond van nabij in ogenschouw te nemen.
Mevrouw Wildermuth ging in mijn plaats. Ze klom over de afrastering, die ter plaatse was hersteld, en verdween tussen het struikgewas. Ik overhandigde Boy op zijn verzoek de kijker, maar zijn positie in de rolstoel verhinderde hem te zien wat ik had gezien. Na enige tijd van volstrekte stilte klonk een kreet die niets menselijks meer had, en ik zag hoe mijn vader
plotseling verdween, alsof hij werd omgetrokken. Boy greep mijn hand en vroeg wie of wat dat kon zijn. Ik zweeg, ik wilde niet zeggen wat ik had gezien en wat ik vermoedde. Het wulpse lachen dat even later opsteeg herkende ik, maar ook daarover wilde ik hem niet nader inlichten. Mevrouw Wildermuth, die al die tijd onzichtbaar was gebleven, door haar kleine gestalte waarschijnlijk en gecamoufleerd door haar jagerspak, doemde onverwacht op, het gezicht zonderling vertrokken. Zonder een woord pakte ze de beugel van de rolstoel en begon hem terug te duwen in de richting vanwaar we gekomen waren. Een beest, zei ze eindelijk, toen Boy niet ophield met vragen, een beest dat hier niet meer voorkomt, dacht ik, of thuishoort. Een vos misschien, zei Boy, maar die schreeuwen niet zo. Of het moet in een klem zijn.
Van de enkele helden in mijn leven was het, zij het na lange tijd, toch weer mijn moeder die opening van zaken gaf. We waren al verhuisd, mijn vader was overgeplaatst naar een gemeente waar niemand hem kende. De informatie die ik hem indertijd had verschaft had hij gebruikt om de musketiers een vrijheidsstraf op te leggen. Terwijl ze hun woede in de schoolbanken verbeten gaf hij op de afgesproken plek toe aan de verlokkingen van het vogeltje dat zo onweerstaanbaar met haar veren pronkte. Dat het nu juist mevrouw Wildermuth moest zijn die de twee ontdekte was een toeval waarvan mijn moeder de ironie wel kon inzien. Als vriendin des huizes had Mevrouw Wildermuth de zwakke plek in mijn vaders pantser al jaren eerder gevonden, en hem of in elk geval zichzelf een zoon geschonken, die bij gebrek aan beter Boy werd genoemd. Nog weer later, niet lang voor haar dood, voegde mijn moeder aan haar verhaal de slotdetails toe, over het oog dat mijn vader na een ander avontuur had moeten missen, de erfelijke ziekte van Boy waarvoor niet zijn maar mevrouw Wildermuths familie verantwoordelijk was, de herkomst van Lotus die twijfelachtiger was dan men deed voorkomen.
Ik heb mevrouw Wildermuth nog eenmaal teruggezien, bij Boys begrafenis. Ze droeg een zwart fluwelen broekpak over een opengewerkte witte blouse, op haar grijze hoofd een zwarte hoed met een veer van een mij onbekende vogel. Ze omhelsde me als vanouds en zei dat Boy nog menigmaal naar me had gevraagd en erop had toegezien dat ik in zijn testament werd genoemd. Durf je nu al wat meer?, vroeg ze. Ik schudde het hoofd, ik zei dat het erfelijk was en ongeneeslijk. De tijd strijkt alles glad, zei ze, kijk maar naar mij. Ze lichtte haar voile op en glimlachte, het gezicht vol fijne rimpeltjes die haar eerder jonger maakten dan ouder.
De tijd heeft geen vat op mij, ik zit nog vol kreukels. Wie ze wil gladstrijken moet nog worden geboren. Vriend en vijand, voorzover ik die heb gehad, heb ik overleefd, zo oud ben ik al, en ik word maar niet ouder.