[Tirade mei & juni 1992]
Willem G. van Maanen
Van hogerhand
(Tekst van een achtergehouden voorlezing)
Het was nog nacht, dames en heren, toen ik van een al te intieme droom wakker werd en na enig tasten tot de ontdekking kwam dat ik in mijn slaap moest zijn ontmand. Op de plek waar wij ons zo nadrukkelijk, om niet te zeggen uitdagend tot het mannelijk geslacht bekennen vond ik niets dan een lichte welving die eindigde in een plooi of groef waarvan ik het definitieve onderzoek naar vorm en aard tot later wilde uitstellen, als het dag werd. Ik dacht er niet aan de lamp te ontsteken; wat zich in het donker had voltrokken moest niet voortijdig aan het licht worden gebracht. Mijn ene hand vrij spel gevend, de andere over mijn ogen gelegd, voerde ik mezelf terug naar de eindeloze zomers dat ik me als jongen in de velden achter het ouderlijk huis uitstrekte om in alle stilte en verborgenheid bij mezelf omtrent mijn gevoelens en verlangens te rade te gaan. De verandering die ik toen al verbeidde had zich tenslotte aan me geopenbaard, onverwacht nog en helaas ook ongemerkt, in de schoot geworpen als het ware, maar daar legde ik me bij neer. De schrift, het eerste boek althans, was immers vervuld? Voldaan sliep ik weer in.
Zoals iedere morgen klopte Frau Zuber aan om me mijn scheerwater te brengen. Nog in bed liggend verzocht ik haar de jaloezieën op een kier te zetten, opdat het daglicht getemperd kon binnenkomen. Ze herinnerde me eraan dat mijn vrouw die dag zou vertrekken en vroeg naar mijn wensen voor het nachtmaal, haar vertaling van avondeten. Ik had een onbetamelijk gerecht op de lippen, maar wist het in te slikken en lachte haar vriendelijk toe. Ze merkte op dat ik er vermoeid maar tevreden uitzag, alsof ik weinig had geslapen en in die korte tijd aangenaam gedroomd. Wat ik ook had gedroomd, mijn gedaanteverandering niet, zoals ik constateerde toen ik weer alleen was. Dat ik aarzelde om op te staan en me te scheren kwam minder voort uit beduchtheid voor de spiegel dan uit vrees mijn evenbeeld niet naar waarde te kunnen schatten. Het moment voor de confrontatie met mijn nieuwe gedaante was nog niet aangebroken. Misschien zag ik er ook wel tegenop antwoord te geven op de vraag of
zich daar nu een gewezen man vertoonde dan wel een nieuwe vrouw. Geen man meer is nog geen vrouw, dacht ik voorlopig, tegelijk geamuseerd en verward door de dubbele ontkenning, die overigens letterlijk uitdrukte wat me bezighield. De legende waarin de vrouw als been van het mannelijk gebeente en vlees van zijn vlees wordt beschreven zonk in het niet bij het wonder dat mij in mijn slaap was overkomen. In mijn geval was de vrouw niet uit de man genomen met slechts ontvreemding van een rib, maar was de gehele man als het ware ontvreemd. Daarover doordenkend echter moest ik mezelf corrigeren: alsof het onderscheid tussen de twee geslachten niet meer zou zijn dan een verschil in uiterlijk. In mijn vergelijking had ik me laten misleiden door het woord ontmanning, dat het doet voorkomen alsof met het verdwijnen van het orgaan voor de voortplantingsfunctie de rol van de man zou zijn uitgespeeld.
Ik stond op, een lichte duizeling overwinnend, doopte de scheerkwast in en hief hem omhoog. Als ik nog verwacht zou hebben dat met mijn lichaam mijn gezicht zou zijn veranderd kwam ik bedrogen uit. Ik haastte me het onder de genadige sneeuw van zeepschuim te bedekken. Tot mijn verbazing ontmoette de scheerkwast niet de gebruikelijke weerstand van de in de nacht gegroeide baardstoppels, maar gleed geluidloos over een volmaakt gladde huid, alsof ik in een speelse bui het gezicht van een kind inzeepte. Aan de andere wang ondervond ik hetzelfde. Ik pakte het mes en haalde in een enkele streek het schuim weg. Mijn hand trilde maar ik had me niet verwond, en terwijl ik toekeek hoe ik mezelf aanstaarde met een mengeling van ongeloof en verrukking, alsof ik getuige was van een wonderbaarlijk natuurverschijnsel, rees langzaam een herinnering op aan de droom waaruit ik was ontwaakt, een al te intieme droom, zoals ik die bij gebrek aan beter had genoemd. Ik was onderworpen aan een inwijdingsritueel, waarbij jongelingen op weg naar hun volwassenheid door naakte reuzinnen als een bal in de lucht werden geworpen en weer opgevangen, totdat ze na eindeloze herhalingen werden vastgeklemd en zonder enige mogelijkheid tot ontsnapping tussen die geweldige kussens van vlees naar binnen werden gedrukt. De sterkste sensatie, die me waarschijnlijk ook deed ontwaken, ondervond ik overigens niet van de zachtheid van mijn reuzin maar van haar geur, een donkere geur die ik rook en proefde en die een dodelijk verlangen naar liefde in me wekte. Terwijl ik het resterende schuim van mijn gezicht veegde vroeg ik me af of ik me die droom niet aanpraatte in plaats van herinnerde, op zoek naar een rechtvaardiging of althans verklaring van mijn gedaanteverwisseling. Het verzinnen van een
verhaal dat de werkelijkheid moet aankondigen omdat die zonder voorgeschiedenis niet geloofwaardig is was me uit mijn praktijk bekend, en het was zeer wel mogelijk dat ik me daaraan op mijn beurt schuldig maakte. Aan de andere kant, in een vrouw te verdwijnen kon worden beschouwd als een superieure vorm van erin te veranderen, en dat was toch wat er met me was gebeurd. Ik moest wel aannemen, en de verstoorde baardgroei was een tweede bewijs of althans veelbetekenend symptoom, dat na zoveel jaren een begin was gemaakt met het proces dat me moest voorbereiden op het vervullen van de zegenrijke taak waartoe ik van hogerhand was voorbestemd.
Het ogenblik was gekomen om mezelf geheel in ogenschouw te nemen. Ik opende de jaloezieën, die Frau Zuber op een kier had gezet, om het daglicht vrij toegang te verlenen. De zon stond op een hoogte vanwaar ze me recht in het gezicht scheen. Ik trotseerde haar stralen zonder verblind te raken. Waren het niet de adelaars die hun jongen doodden als ze het zonlicht niet konden verdragen? Ik zegende, prees in elk geval de dag waarop mijn vrouw en ik hadden besloten de nacht gescheiden door te brengen, zodat ik nu niet het gevaar liep mijn nieuwe lichaam meteen aan haar blikken te moeten prijsgeven. Ik was halverwege de grote spiegel toen in het benedenhuis de bel voor het ontbijt luidde. Het was half negen. Mijn toilet, dat nog niet eens voltooid was, had meer tijd in beslag genomen dan was toegestaan. Het zou van een gebrek aan eerbied voor mijn nieuwe gedaante getuigen wanneer ik me na een vluchtige blik op mezelf haastig zou aankleden en de trap af snellen. Het ergerde mijn vrouw als ik in kamerjas aan de ontbijttafel verscheen, maar ik zag geen andere mogelijkheid. Ik moest toegeven dat mijn vormeloze sjamberloek ongunstig afstak tegen het correcte costuum van geruite stof waarin mijn vrouw de reis naar haar favoriete badplaats wilde ondernemen. Het was een van die naar vorsten of heiligen vernoemde kuuroorden waar men langdurig genezing zoekt voor al even langdurige kwalen. Mijn vrouw bezocht ze sinds jaar en dag om zich op geregelde tijden van mij te reinigen. Ik had haar lang geleden tijdens een nachtelijk gesprek over onze blijvende en door ons beiden betreurde kinderloosheid belast en besmeurd met de aan een droom ontleende bekentenis dat niets mij heerlijker leek dan een vrouw te zijn die de bijslaap mocht ondergaan. Ze kende me als iemand die niet met zijn dromen of andere uitingen van zieleleven te koop loopt. Zowel in mijn beroep als in gezelschap ging ik door voor een man van fijne tact en innerlijke beschaving. Mijn nachtelijke onthulling verbaasde mijzelf dan
ook niet weinig, bracht me zelfs in verwarring, maar die gevoelens betekenden niets tegenover de uitbarsting van emoties bij mijn vrouw, een ontploffing van haar eigen lang onderdrukte angsten en verlangens, gemengd met beschuldigingen en verwijten naar mijn kant die ik, om mezelf te beschermen, rangschikte onder wat in min of meer wetenschappelijke termen een aanval van hysterie wordt genoemd. Waartegen ik mij niet kon of wilde verweren was haar aanklacht dat ik haar met mijn droom of bekentenis of wat het ook mocht zijn van haar sluimerend moederschap wilde beroven en het bij mezelf onderbrengen, omdat ik haar niet in staat achtte het kind te baren dat wij beiden zozeer wensten. Ik herinnerde me die nacht woord voor woord en zou me die blijven herinneren als een gewichtig moment in de bewustwording van mijn verborgen wens om van geslacht te veranderen. Aan zoiets als ontmanning dacht ik toen niet, tenzij misschien als aan een schande die ik zou moeten trotseren om het beoogde doel te bereiken. Het lag echter meer voor de hand dat ik de voorstelling van zo’n ingreep verdrong, en op een wonder hoopte waardoor van de ene dag op de andere de verlangde metamorfose zonder bloedvergieten aan me zou worden voltrokken. Mijn vrouw zonk na haar uitbarsting op ons bed ineen en begon zich onder klaaglijk geneurie met beide handen te strelen. Ik kon het niet lang aanzien en verzocht haar ermee op te houden. Ze versnelde haar bewegingen en versterkte haar geweeklaag. Ik greep haar handen, ze bevrijdde zich van me en vroeg op hoge toon of ik dan geen enkele schaamte meer kende. Zag ik niet dat ze aan haar toilet bezig was, dat ze zich waste in een poging zich van mij te ontdoen? Ze hervatte haar behandeling die ze nu uitstrekte tot haar dijen en haar schoot, me intussen aankijkend met een blik die tegelijkertijd uitdagend was en vol van haat. Ik schaamde me wel degelijk, dames en heren, niet voor mijn aanwezigheid maar voor haar obscene gedrag. Ik nam mijn kussen op en verliet ons slaapvertrek om me elders in huis te ruste te leggen, voorgoed zoals we de volgende morgen afspraken, zo niet voor eeuwig.
Terwijl Frau Zuber de thee binnenbracht vroeg ik mijn vrouw naar het vertrekuur van de trein die haar naar de uitverkoren badplaats zou vervoeren. Ze bleek al een rijtuig naar het station te hebben besteld en gaf me te kennen dat ze geen prijs stelde op mijn begeleiding. Ze zou de reis overigens niet alleen maken maar in gezelschap van onze door mij afgedankte huisarts en zijn vrouw, die ik allang dood of althans in vergetelheid verzonken waande. Frau Zuber, ditmaal met het geroosterde brood en de gekookte eieren in een mandje, fluisterde mijn vrouw iets toe, waarop deze
van tafel opstond en beiden zonder verontschuldiging of verdere verklaring de kamer uitliepen. Ik pelde mijn ei in eenzaamheid en bedwong de opwelling om mijn sjamberloek te openen teneinde na te gaan of ik mezelf terecht voor een ander hield. Er werd aan de voordeur gebeld, ik hoorde aan de dreunende voetstappen hoe Frau Zuber de trap afdaalde en hoe ze met overdreven tongval en stembuiging een bezoekster verwelkomde die zonder twijfel tot het reisgezelschap van mijn vrouw behoorde. Ik voelde niet de minste lust haar te ontmoeten, hoezeer ik haar na onze vroegere vertrouwelijkheden de schrik van haar leven gunde als ik haar ook maar een vermoeden van mijn ware gedaante zou bezorgen. Mijn vrouw, een reistas in de hand, kwam even later afscheid nemen met de mededeling dat ze enkele instructies in een gesloten enveloppe op haar bureau voor me had achtergelaten. Ze bleef bij de deur staan en maakte met haar ogen op me gericht een korte buiging, alsof ik een vreemde was die ze zich wel herinnerde maar niet opnieuw wilde leren kennen. Ik was al te ver van haar verwijderd of had mijn trots al te zeer ontwikkeld om haar bij wijze van vaarwel tenminste de hand te drukken. Ik vroeg slechts of het Goethe dan wel Toergenjev zou zijn, doelend op de kuuroorden die deze twee beroemdheden hadden bezocht en die mijn vrouw uit snobisme of oprechte verering bij voorkeur frequenteerde. Ze antwoordde niet, maakte slechts een handgebaar alsof ze nog niet had belist en liet me alleen. Haar onaangebroken ei en de slordige rangschikking van vork en mes op haar ontbijtbordje leverden meer menselijke gegevens op dan de beweging waarmee ze zich had omgedraaid en door de deur was verdwenen.
Op mijn slaapkamer aangekomen trof het me onaangenaam dat het bed al was afgehaald en het dek, op de verdwenen lakens na, over een stoel was uitgespreid. Ik zag er van af Frau Zuber naar de redenen van haar voorbarige handelwijze te vragen; ik zou me in haar ogen ook verdacht kunnen maken als ik de lakens weer opeiste, maar ik kon niet ontkennen dat ik ze om de sentimentele waarde die ze voor me bezaten sinds mijn gedaanteverwisseling zich ertussen had voltrokken, graag nog eens had bekeken en betast. De ramen waren geopend en de jaloezieën in zo’n stand gezet dat licht en schaduw een patroon van strepen in het vertrek tekenden en op wie zich in die baan bevond. Met enige fantasie kon men zich onder het latwerk van een prieel in een oude tuin wanen, een paradijselijke omgeving waarin ik verwachtte niet te zullen detoneren. Ik stelde me zo gunstig mogelijk voor de spiegel op, mijn hoofd in de schaduw, mijn lichaam, nog in kamerjas, onderdeel van het spel van licht en donker. Het was voor het
laatst dat ik me kon verbeelden een man als andere mannen te zijn, van de soort die heerst en verdeelt, oorlogen ontketent, werelden verwoest, het geslacht dat alles kan behalve bevrucht worden en baren. Mijn vingers trilden, dames en heren, toen ik de ceintuur van mijn sjamberloek losmaakte, maar ik dwong mezelf tot kalmte en verjoeg met zekere hand de laatste twijfel aan mijn nieuwe identiteit. Daarna onthulde ik in alle rust de vrouw die ik moest en ook wilde zijn voor mijn eigen ogen.
Op weg naar mijn college, als altijd te voet ook al was ik verlaat, vroeg ik mezelf af of ik mijn geheim niet had prijsgegeven. Niemand kon vaster in zijn spiegelbeeld verdiept zijn geweest dan ik na mijn onthulling, en pas achteraf drong het tot me door dat ik al die tijd geen geluid had gehoord, van buiten door het open raam noch binnenshuis. De deurknop bewoog, dat zag ik op een ogenblik, maar of de deur geopend was geweest en weer gesloten kwam ik niet met zekerheid te weten. Ik kon mezelf verwijten dat ik de sleutel niet had omgedraaid zoals later bleek, en een tijdlang zocht ik vergeefs naar het antwoord op de vraag in hoeverre dat bewuste of onbewuste nalatigheid was geweest. Ik wilde niet aannemen dat ik wellicht een getuige had gezocht, een onpartijdige waarnemer die, wanneer het op bewijzen aankwam tegenover derden, mijn gedaanteverwisseling zou kunnen bevestigen en onder ede verklaren dat er geen bedrog of misdaad in het spel was. Was Frau Zuber dan onpartijdig? In gesprekken koos zij steevast de zijde van mijn vrouw, ook in beroepszaken waar het gelijk duidelijk aan mijn kant was. Ik had de indruk dat zij elkaars gezelschap tot een verbond smeedden dat mij buitensloot, minder uit vijandschap jegens de man als heer en meester dan wel uit een gevoel van superioriteit, of omdat ik de vereiste papieren en bekwaamheden niet bezat. Als verklaring zou kunnen dienen dat Frau Zuber een erfenis was van mijn schoonouders, in wier dienst ze in belangrijke mate had bijgedragen aan de opvoeding van hun dochter. Frau Zuber die, volgens een oud, nimmer vernieuwd maar evenmin herroepen verhaal van mijn vrouw in haar koninklijke en keizerlijke geboorteland een man verborg van wie onduidelijk was of hij nu als bewaker dan wel als bewaakte in de gevangenis verbleef, wier zoon in een onduidelijke oorlog aan de verkeerde kant had gevochten en aan de goede was opgehangen, die om welke reden dan ook haar land was ontvlucht, was zeker de aangewezen vrouw om mij te bespioneren en zeker niet de vrouw die ik mij als getuige zou wensen. Terwijl ze me in mijn overjas hielp en me mijn hoed aanreikte kon ik mij niet langer weerhouden haar op
de man af te vragen waarom ze mijn bed voortijdig had afgehaald en de lakens verwijderd. Uit mijn vraag leidde ze af dat ik had verzuimd de instructies van mijn vrouw door te nemen, en zonder mijn antwoord af te wachten spoedde ze zich heen om die voor me op te halen. De enveloppe was inderdaad gesloten, verzegeld nog wel met een rood lakstempel waarin het familiewapen van mijn vrouw, een opstijgende zwaan die iets moest symboliseren wat allang was vergeten en vergaan. Frau Zuber gebruikte haar dikste accent toen ze me de hemelsblauwe omslag overhandigde en keek me niet zonder boosaardigheid aan, waarbij ze haar ene oog, dat door een geboortefout lager geplaatst was dan het andere, langzaam dichtkneep, alsof het mijn aanblik niet langer verdroeg. Ik stak de enveloppe in de binnenzak van mijn overjas, van plan hem na college op mijn kamer aan de universiteit te openen, maar halverwege mijn wandeling bedacht ik me, nam plaats op een bank in het plantsoen waar mijn weg doorheenvoerde, legde mijn hoed en tas naast me op de houten zitting en begon te lezen. In de aanhef al van de instructies, zoals mijn vrouw ze terecht noemde, weerklonk het bevel me onmiddellijk voor een grondig onderzoek naar de dokter te begeven. (Ik had, tussen haakjes, na het afzeggen van de vorige nog geen aanleiding gevonden een nieuwe uit te zoeken.) Ik sloeg het blad om en stuitte op een onderstreepte regel die meldde dat de schrijfster zich over haar terugkeer zou beraden zodra ik haar van de uitslag op de hoogte had gesteld, met insluiting van een door de arts ondertekende verklaring. Ik liet het papier zakken en keek voor me uit naar de zwanen in de vijver, die in het geheel niet van zins waren op te stijgen maar hun kop en hals diep in het water staken om hun schaamte te verbergen. Als ik niet beter wist, las ik nog alvorens de brief bij me te steken, zou ik het bloed aan nachtelijk bezoek kunnen toeschrijven; voor alle zekerheid raad ik je aan een stuk van het bevlekte laken, dat Zuber heeft uitgeknipt en in bewaring houdt, bij de dokter voor nader onderzoek achter te laten.
Ik stond op om mijn weg te vervolgen. Niets is de vernietiging van anderen en zichzelf waard, dacht ik tot mijn verbazing. Over het pad naderde een vrouw die een kinderwagen voortduwde. Ze hield me staande. Ik herkende haar te laat als de dochter van mijn assistent familierecht die me onlangs de geboorte van een kleinkind had aangekondigd, met zoveel trots alsof hij het zelf had gemaakt. Wie weet. Ik bukte me over de wagen, niet zozeer uit belangstelling als wel om een aanval van duizeligheid te verbergen. Bij het oprichten moest ik me aan de gevleide moeder vastgrijpen om niet te vallen. Ze leidde me zonder aarzelen terug naar de bank, liet
me zitten en duwde, voor me staand, mijn hoofd met kracht naar de grond. Terwijl ze me zo vasthield zong en prevelde ze sussende woordjes, die evenzeer tot haar kind konden zijn gericht als tot mij. Hoe ziek ik me ook voelde, ik had tussen snikken en braken in nog de treurige moed me af te vragen of ik als vrouw ooit eenzelfde zorg en tederheid zou kunnen opbrengen. Na enige tijd kwam ze naast me zitten en begon me met mijn hoofd tegen haar borst zachtjes te wiegen. Wat ik in mijn schemertoestand van haar zag en voelde was zo welig en veilig als ik vreesde nooit voor anderen te zullen worden. De spiegel had me in mijn nieuwe gedaante bevestigd en me het beeld van de verlangde vrouw getoond, maar het was een vrouw van mijn leeftijd, met alle sporen vandien. Ik was van geslacht veranderd, maar ik was niet verjongd, niet opnieuw geboren. Op het moment van mijn onthulling had ik voor niets anders tijd en aandacht, maar in de armen van de jonge vrouw in het park raakte ik behalve van een vreemde wellust ook vervuld van angst om het welslagen van de taak die me van hogerhand was opgelegd. Was ik niet te laat, was ik nog wel in staat te worden verlost van de nieuwe mens die geboren moest worden om de wereld de verloren gegane gerechtigheid terug te geven? Ik probeerde mezelf gerust te stellen met de overweging dat het al te wreed en ook zinloos zou zijn iemand voor een dergelijke opdracht uit te verkiezen en hem vervolgens de mogelijkheid tot uitvoering te ontnemen. Ik moest me voor ogen blijven houden dat mijn gedaanteverandering geen doel was maar middel ter voorbereiding op de heilige functie die me was toegedacht.
Ik maakte me langzaam los uit wat op een omhelzing begon te lijken en wilde afscheid van de jonge moeder nemen. Ze stelde voor me een eindweegs te vergezellen en liet me, toen ik het aanbod afsloeg, beloven dat ik een dokter zou raadplegen. Ik voelde hoe ze me nakeek. Bij een bocht draaide ik me om en zag hoe ze haar kind naar me ophief, een groet waarvan ik de betekenis niet tot me wilde of durfde laten doordringen. De straatmuzikant bij de uitgang van het plantsoen hief een toepasselijk lied aan. Ik beloonde hem met een geldstuk dat ik in zijn vioolkist wierp met een gebaar dat me om zijn elegantie bevreemdde en bekoorde. Hij maakte een buiging als voor een vorstin. Een vriendelijke hond maakte zich van zijn baas los en liep een eind met me op, een kleine jongen met een schooltas op de rug vroeg me hem bij het oversteken te helpen. Vrede alom, maar bij het gebouw van de universiteit aangekomen was ik alweer aan grote twijfel onderhevig en stelde mezelf vragen waarop ik geen antwoord had.
Al was ik aanzienlijk te laat, mijn gehoor was even talrijk als anders en begroette me met applaus. Mijn colleges rechtsfilosofie werden niet slechts door toekomstige juristen bezocht, maar ook door studenten en docenten van andere faculteiten alsmede, met mijn toestemming, door geletterde toehoorders van buiten, artsen, advocaten, theologen, tot wie mijn faam was doorgedrongen. In die tijd behandelde ik geschiedenis en ontwikkeling van het strafrecht, waarover ik in publicaties al de mening had verkondigd dat het alles met straf en niets met recht van doen had, en dat het in ons land althans aan herziening toe was. Ik was daarop van vele zijden aangevallen, tot mijn genoegen zelfs door de minister van justitie in eigen persoon. Ik keek de volle collegebanken langs, oudergewoonte op zoek naar een gezicht waaraan ik me al orerend kon vasthaken, maar ik vond niemand. Ik kon aan niets anders denken dan aan mijn spiegelbeeld in de slaapkamer en betrapte me erop dat ik het begon te idealiseren. Ik streek alle rimpels glad, vormde de opkomende borsten naar mijn wil, tastte met delicate vingers de plek af die zijn geheimen nog niet wilde prijsgeven, en moest bekennen dat ik, die mijn oude lichaam stelselmatig had afgewezen, het nieuwe niet alleen aanvaardde maar het als een verliefde omhelsde. Ik riep mezelf meteen tot de orde, niet zonder schaamte beseffend dat ik opnieuw het middel met het doel verwarde: de ontmanning was geen vervulling maar voorwaarde. In alle nederigheid diende ik mijn gedaanteverwisseling te beschouwen als een vorm van opstanding, weliswaar niet uit een dood maar uit een afgedankt of in elk geval afgelegd lichaam, een verrijzenis waartoe ik ter vervulling van een mij in het geheim geopenbaarde opdracht was uitverkoren.
Het volgende ogenblik, nog volop bezig met mijn college, keek ik in een mij onbekend gezicht dat over me heen was gebogen. Het behoorde toe aan een jonge man die me nauwlettend maar zeker niet onvriendelijk gadesloeg. Ik wilde hem een vraag stellen, maar mijn tong weigerde en er kwam niet meer over mijn lippen dan een gekef. De jonge man wendde zich tot een ander die ik niet kon zien, een vrouw blijkens de stem, die ik meende te herkennen. Even later kwam haar gezicht naast het zijne, en nu keken ze me beiden aan en vroegen me of ik hen kon verstaan. Mijn stem was weg en ik kon niets anders doen dan knikken. Ik merkte voor het eerst dat ik lag, niet op een bed maar op een harde ondergrond, een bank of tafel. In plotselinge paniek greep ik naar mijn borst en buik om na te gaan of mijn kleding niet geopend was. Dat was niet het geval, maar het stelde me slechts ten dele gerust, en mijn onzekerheid werd er niet minder op toen
me duidelijk werd dat ik me in mijn eigen universiteitskamer bevond, uitgestrekt op het deksel van de smalle wagen die diende om boeken en mappen door de lange gangen van het gebouw te vervoeren en die in de wandeling de rijdende doodkist werd genoemd. Ik trachtte me te verbeelden, dames en heren, dat ik in een droom verzeild was geraakt waaruit ik wel weer zou ontwaken, maar de situatie bleef voorlopig ongewijzigd. Er werd me zonder omhaal verteld dat ik in de collegezaal al sprekend verward was geraakt, naar mijn hoofd had gegrepen en in een poging om te gaan zitten was gestruikeld en gevallen. De jonge man, die zichzelf als arts en de vrouw als een van mijn oudere studenten voorstelde, bevond zich als haar vriend onder mijn gehoor en kon meteen ingrijpen. Een vorm van uitval met bijbehorend spraakverlies, waarvan ik met de nodige oefening zou kunnen herstellen, maar wat hem bevreemdde was de toestand van algehele uitputting waarin ik verkeerde, alsof ik aan ernstig bloedverlies had geleden en wellicht inwendig nog leed. Zijn voorstel was me voor nader onderzoek naar een kliniek te laten vervoeren, een rijtuig was al besteld, het sprak vanzelf dat hij me zou vergezellen. Ik was overtuigd van zijn goede bedoelingen, maar het vooruitzicht van opname in een ziekenhuis joeg me zo’n schrik aan dat ik het liefst was opgesprongen en de kamer uitgevlucht. Ik stootte een geluid uit dat het midden hield tussen janken en blaffen en probeerde me op te richten. De studente, die scheen te begrijpen wat me bewoog, reikte me haar dictaatcahier aan en een potlood waarmee ik zou kunnen opschrijven wat ik dacht. Ik sloeg het schrift open, ik was niet verlamd, klemde het potlood tussen mijn vingers en schreef: naar huis. Het was nauwelijks leesbaar, de letters wapperden in de wind, maar het stond er en het betekende wat ik wilde. De jonge arts stak zijn hand al uit, maar het cahier viel open op een half beschreven bladzijde en ik las: hoog tijd het recht, het strafrecht in het bijzonder, te vervrouwelijken, Justitia en haar dochters terug te geven wat haar toekomt. Een uitspraak die van mezelf zou kunnen zijn en het ook was, zoals de studente me verzekerde. Ik begon me te herinneren dat ik op een ogenblik geen weerstand had kunnen bieden aan de verleiding mijn gedaanteverwisseling als argument in mijn referaat onder te brengen, niet zozeer om er conclusies aan te verbinden als wel om mezelf het twijfelachtige genoegen te verschaffen mijn toehoorders rakelings langs een waarheid te voeren die hen van schrik of schaamte zou doen huiveren als ze hun werd geopenbaard. Wat ik me bij zo’n vervrouwelijking, eufemisme van ontmanning wellicht, voorstelde kon ik me niet meer voor de geest halen. Waarschijnlijk stelde ik zedelijk recht als
vrouwelijk boven maatschappelijk recht als mannelijk, maar het zou ook kunnen zijn dat ik eenvoudigweg doelde op de wenselijkheid de rechtspraak in vrouwelijke handen te leggen. De studente sloeg haar cahier dicht en zei na een blik door het raam dat het rijtuig was aangekomen. Samen met de arts duwde ze me op de boekenkar door de gangen, die geheel ontruimd waren, verlaten in elk geval, en droeg me van de buitendeur naar een gereedstaande koets van lang en smal model die als ziekenwagen dienst deed. Ik werd op de met zwart wasdoek beklede bank gelegd, de koetsier klapte voor mijn begeleiders een stoeltje aan hoofd- en voeteneind uit, sloot het portier en reed met ons weg. De twee zijramen waren geblindeerd, maar aan de bochten die het rijtuig nam en aan het wisselend geluid van de wielen en de paardehoeven kon ik de route ongeveer bepalen. Ik bedroog mezelf niet toen ik uit het doven van die geluiden en het zachte schommelen van de koets afleidde dat we de weg door het park namen die ik kort tevoren en eeuwen eerder in tegengestelde richting te voet had afgelegd. Het beeld van de moeder met haar opgeheven kind stond me zo helder voor ogen dat ik me verbeeldde het te kunnen aanraken en mijn armen al uitstrekte. De studente nam mijn handen in de hare en legde ze terug op mijn borst. Ze boog zich naar me over, ik rook haar frisheid en benijdde haar zoals ik de jonge moeder had benijd. De arts voelde mijn pols, de slagen tellend op een gouden horloge dat hij eerder moest hebben geërfd dan gekocht. Hij keek me nadenkend aan, klapte het weer dicht en zwaaide het even aan de ketting heen en weer alvorens het bij zich te steken, alsof hij het me om de een of andere reden had willen tonen. Terwijl hij me het cahier opnieuw aanreikte vroeg hij of ik thuis in alle rust kon worden verzorgd. Ik schreef met moeite naam en functie van Frau Zuber op, voelde me daarna moe en verslagen en sloot mijn ogen om van alles af te zijn. Ik zag op tegen de complicaties die me te wachten stonden en twijfelde aan de zin van mijn gedaanteverwisseling. Nam mijn oude lichaam wraak omdat ik het in de steek had gelaten of protesteerde het nieuwe bij voorbaat al tegen de opgelegde taak, met de vervulling waarvan nog een begin moest worden gemaakt? Werd me de gelegenheid geboden mijn verandering ongedaan te maken of er althans de sporen van uit te wissen, dan zou het me moeite hebben gekost die niet aan te grijpen. Met mijn laatste krachten, waarvan ik overigens het gevoel had dat ze het al begaven, zou ik me nog hebben verzet, maar de vraag was of mijn twijfel al niet als verraad zou worden beschouwd en van hogerhand met verdoeming of terdoodbrenging bestraft. Wat ik me later van mijn angsten
gedurende de rit herinnerde was niet dat ik vreesde voor mijn eigen ondergang maar voor de ondergang van de wereld als ik mijn plicht zou verzaken. Maar die wimpers dan en die zeldzame huid, hoorde ik de studente na een onverstaanbaar gesprek met de arts nog zeggen toen de duisternis in het park viel en het in het rijtuig al zwart werd.
Vizioenen van rampspoed toen ik in mijn eigen slaapkamer ontwaakte, maar ik kon ze duiden als ontstaan uit de noodzakelijke angst voor het uur u, noodzakelijk inderdaad om lichaam en geest de kracht te bezorgen voor de vereiste slagvaardigheid en concentratie bij degene die tot actie overgaat. Ik richtte me op en zag dat ik niet alleen was. De duivel in de gedaante van Frau Zuber kromde zich in een hoek van het vertrek, gereed om me te bespringen. Ze hield een rood gevlekte doek in de hand, waarmee ze de verdenking op zich laadde me al te hebben aangevallen en verwond. Ik sloeg het dek half terug en merkte op dat ik in pyjama was. Iemand moest me buiten mijn medeweten hebben uitgekleed en tot mijn geheim zijn doorgedrongen. Ik tastte onder de dekens en bevond mijn onderlichaam tot aan het middel in zwaar verband gewikkeld. Ik wilde het uitschreeuwen, maar er kwam geen enkel geluid meer en ik viel terug in de kussens. De wens om dood te zijn, weg van de wereld althans, werd terzelfdertijd onschadelijk gemaakt door het verlangen naar de mystieke eenwording met mijn opdrachtgever teneinde mijn missie te kunnen voltooien, alsmede door de overtuiging dat ik na mijn ontmanning nog niet halverwege gevorderd was op de lijdensweg naar de in uitzicht gestelde verlossing. Het gevaar tartend wenkte ik Frau Zuber naderbij, maar op het moment dat ze uit haar gekromde houding overeindkwam luidde de buitenbel, en met een kreet van spijt of ergernis haastte ze zich de kamer uit. Ze liet de deur aanstaan, zodat ik kon horen dat ze een gezelschap van twee of drie bezoekers binnenliet. De enige echter die even later aan mijn bed stond was de jonge arts die zich na mijn onwel worden over me had ontfermd. Hij legde zijn hand op mijn voorhoofd, en terwijl hij me met de blik op zijn kostbare horloge de pols voelde vroeg hij of ik bezwaar had tegen een zowel lichamelijk als geestelijk diepgaand onderzoek, uit te voeren door zijn oude hoogleraar interne geneeskunde in samenwerking met een al even vermaarde en betrouwbare zenuwarts. Voor mijn antwoord, dat blijkbaar niet met een simpel knikken of schudden van het hoofd kon worden gegeven, reikte hij me zijn agenda aan, waarin ik na enig nadenken de vraag stelde: waarom die laatste? Welnu professor, zei hij, zijn woorden wikkend en wegend, omdat u er recht op hebt.
Hij voerde me terug naar mijn vakgebied, in de hoop waarschijnlijk me gunstig te stemmen, maar ik bespeurde er ook een lichte dreiging in, alsof aan dat recht zou kunnen worden getwijfeld en gerukt. De twee geleerden in kwestie bevonden zich in een van de kamers beneden, toevertrouwd aan de zorg van de studente en de huishoudster, en konden op een teken mijnerzijds bovenkomen. Ik vroeg, schriftelijk alweer, of ik zou kunnen opstaan. De ander meende van wel maar ried het mij af: de verwondingen die ik mezelf per ongeluk of met opzet, om nog onbekende redenen in elk geval, had toegebracht, konden erdoor verergeren en de genezing ernstig vertragen. Ik verloor mijn zelfbeheersing, rukte hem de agenda uit de hand en schreef in wilde vaart dat wat mij buiten mijn toedoen was overkomen het zegenrijke werk was van een hogere macht die mij in mijn slaap had bezocht.
Hij keek me na moeitevolle lezing langdurig aan en vroeg of ik hem herkende. De mogelijkheid van toetsing van mijn geestelijke vermogens uitsluitend nam ik aan dat hij niet doelde op de gedwongen kennismaking na mijn ineenstorting tijdens college, maar op een ontmoeting van vroeger. Ik sloot mijn ogen voor zijn dringende blik, waarin overigens een zekere mate van genegenheid en zelfs tederheid schuilde. Wilde mij me verleiden tot een bekentenis over een verleden waarin hij een rol zou hebben gespeeld? Naar leeftijd kon hij mijn zoon zijn, en een ogenblik speelde ik met de gedachte dat van hogerhand wellicht een bode was gezonden die de komst van de nieuwe mens in een voorlopige aanzet tot diens aardse gestalte moest aankondigen. Ik liet mij, vermoeid en weerloos als ik was, tenslotte overhalen tot of, om in zijn termen te spreken, maakte gebruik van het recht op een onderzoek door de hooggeleerde artsen die niet zonder ongeduld op mijn toestemming hadden gewacht. Beiden kwamen op eigen kracht tot de slotsom dat het raadzaam was mij voor verdere behandeling en bijstand over te brengen naar de juist geopende privékliniek van een vrouwelijke collega, die zowel in de praktijk als in publicaties blijk had gegeven van een indrukwekkend inzicht en op genezing gericht analytisch vermogen in gevallen als het mijne. Zo goed en zo kwaad als het ging protesteerde ik tegen een dergelijke generalisering, waar in mijn geval, als het dan zo moest worden aangeduid, immers sprake was van een unieke uitverkiezing. Wat me deed besluiten op het voorstel in te gaan was het vooruitzicht van een ontmoeting met een arts van het eigen geslacht. Niet slechts door haar bekwaamheden maar ook door die vorm van gelijkwaardigheid zou zij mij tot steun kunnen zijn bij de uitvoering
van mijn opdracht, althans tijdens de eerste fase, wanneer mijn schoot aan de wil van hogerhand zou moeten worden onderworpen. Zowel de pijn als het genot dat ziel en zinnen daarbij zouden kunnen ondergaan deelde ik ook liever met een vrouw dan met een man, en ik nam mij voor, om de mij omringende geesten alvast gunstig te stemmen, mijn blik nog uitsluitend op vrouwelijke wezens te laten rusten, van wie er zeker voldoende in de kliniek werkzaam zouden zijn. Het voornemen ontwikkelde een vreemde wellust bij me, van dezelfde aard en kracht als de gevoelens die ik aan de borst van de jonge moeder in het park had ondergaan. Die herinnering lokte op haar beurt weer een andere uit, en wel aan de onschuld van de studente toen ze mijn uitgestrekte handen teruglegde op mijn borst. Een ogenblik vreesde ik dat, zoals bij de verdrinkingsdood het al haast afgebroken leven in een flits aan de drenkeling schijnt voorbij te trekken, alle vrouwen die ik ooit had ontmoet me opnieuw zouden komen bezoeken, maar voor dat onheil bleef ik gespaard, en het kon mij hoogstens nog verontrusten dat er geen enkele gedachte aan de afwezigheid van mijn vrouw in me opkwam. Frau Zuber was wel de allerlaatste die het recht had zich aan me op te dringen, maar ze zou het zich toeëigenen als het haar goeddunkte, en in werkelijkheid was zij het ook die even later aanklopte met de vraag namens de koetsier of hij moest blijven dan wel vertrekken. De drie artsen namen na kort beraad, een terzijde op het toneel, de beslissing mij met gebruikmaking van de nog wachtende koets naar de nieuwe kliniek over te brengen.
Gewiegd door het rijtuig, dat me opnieuw door het plantsoen voerde, was ik aanzienlijk vrediger gestemd dan tijdens de rit naar huis. Luisterend naar het doffe geklop van de paardehoeven op het aarden pad werd me eindelijk volledig geopenbaard waartoe mijn gedaanteverwisseling diende, en al half in slaap drong het nog tot me door dat mijn zwakte en bloedverlies moesten worden gediagnostiseerd als symptomen van de naderende geboorte. De opdracht van hogerhand was aan de vervulling toe, en als op vleugels gedragen zweefde ik na het einde van de rit mijn nieuwe omgeving binnen. Alles en iedereen scheen ertoe te willen bijdragen het me naar de zin te maken, de noodzakelijke handelingen werden teder en glimlachend verricht, ik werd als een kind gekoesterd. De verdwijning van mijn stem werd niet als hinderlijk ervaren, en de last die ik er zelf van ondervond werd verlicht zo niet weggenomen toen me werd verzekerd dat de hogere macht waaraan ik moest gehoorzamen me het zwijgen had opgelegd om het mysterie waarin ik was opgenomen niet met woorden te
ontsluieren en te ontheiligen. Ik moest me voorstellen, volgens de directrice die dagelijks aan mijn bed kwam zitten, dat mijn stem me met opzet was ontvreemd en me zou worden teruggegeven met het opheffen van de tot mijn eigen heil ingestelde geheimhouding. In de tussentijd kon ik me schriftelijk uiten, waartoe mij behalve een uitgebreide collectie papier en schrijfgerei een speciaal ontworpen lessenaartje ter beschikking werd gesteld. Ze drong er bij me op aan niet alleen mijn invallen en ervaringen op schrift te stellen, maar ook een zo volledig mogelijke opsomming te geven van biografische feiten, waarbij ik weer niet uitsluitend moest denken aan mijn eervolle juridische carrière met als bekroning het hoogleraarschap in de filosofie van het recht, maar ook bijvoorbeeld aan mijn jeugd met de steeds van naam en persoon wisselende buitenlandse dienstboden, de vroege dood van mijn lichtzinnige vader, het eenzame leven van mijn melancholieke moeder in het afgelegen dorp, mijn huwelijk en de relatie van mijn vrouw tot de tirannieke huishoudster, min of meer pijnlijke bijzonderheden waarover zij door derden blijkbaar was ingelicht. Die schriftelijke bekentenissen, zoals de directrice ze wenste te noemen, maakten deel uit van haar therapie, en dienden niet slechts om door haar en haar staf te worden geanalyseerd maar, en dat was het voornaamste, om in gezelschap van de andere gasten te worden voorgelezen en besproken. Haar kliniek werd om die bijeenkomsten in vakkringen evenzeer verguisd als verheerlijkt, en dat het haar niet onverschillig. Zij was echter overtuigd van de doeltreffendheid van haar inderdaad revolutionaire methoden en bespeurde hier en daar al navolging, niet slechts in eigen land maar tot ver over de grenzen, ja, tot in het hol van de heerszuchtige leeuw langs het uitgesleten bergpad.
Op dit punt van mijn geschiedenis aangekomen, dames en heren, wilde ik mij voor enkele ogenblikken terugtrekken om tot nieuwe helderheid te geraken, alsmede om belangstellenden de gelegenheid te geven tot het formuleren van vragen, die ik na hervatting naar eer en geweten zal trachten te beantwoorden.