Willem G. van Maanen
Veel leven om niets
Federkiel liet bij zijn leven niets na om na zijn dood te worden vergeten. Zorgvuldig wiste hij zijn sporen uit, ook al was er nog geen stap gezet, vooruitlopend in dat geval op de weg die hij had kunnen inslaan. Hij wenste zich een toekomst die niet meer voor hem was weggelegd en een verleden dat nooit had bestaan. Met een ijver een betere zaak waardig ruimde hij alles op wat nog aan zijn aanwezigheid zou kunnen herinneren. Liefdes, vriendschappen, verhoudingen, ontmoetingen, hij vergat, verdrong of verloochende ze, op een hoop gegooid met eens gekoesterde overtuigingen en idealen. Wie de kans kreeg hem in zijn zelf opgerichte destructiebedrijf gade te slaan kon menen een gekwelde te zien die trachtte de oude Adam af te leggen, of lijfde hem in bij een secte die zichzelf in een staat van onbeweeglijkheid en leegheid bracht teneinde aan het goddelijke, althans bovenzinnelijke te geraken. Maar niets daarvan, Federkiel wantrouwde al bij zijn geboorte iedere vorm van zelfopoffering of extase en had er in woord of geschrift ook nooit van laten blijken. Vermoedelijk was het juist het ontbreken van ieder religieus of historisch besef dat hem ertoe aanzette zichzelf na zijn dood te laten verdwijnen. Het kon ook, eenvoudiger, een gebrek aan mededogen of affectie zijn, gevoelens die hij meende te hebben ondervonden noch uitgedeeld. Hoe dan ook, hij wilde niet voortbestaan, dat was alles. Wie niets erft, aldus zijn formule, laat ook niets na. Geen voorouders, geen nageslacht.
Licht in het hoofd van het denken stelde hij zich op voor de boekenkast. Van de twaalf planken met een gezamenlijke lengte van dertig meter namen zijn eigen werken dertig centimeter in beslag. Hoe gering van omvang ook en hoe onbeduidend van inhoud, het zou hem makkelijker vallen zich van dertien babbelzieke vrouwen te bevrijden dan van die dertien doodstille boeken. Verba volant, scripta manent, het geschreven woord zou zich over het graf van de schrijver heen laten gelden en zich niet meer laten uitwissen. Hoe in hemelsnaam moest hij het tot zwijgen brengen?
Door het open raam klonk het geluid van een radio of grammofoon, vrijblijvende oude muziek, gemaakt in een tijd dat niemand zich zorgen scheen te maken over het hier en nu, laat staan over het hierna. Galante muziek, niet ter verdieping of verrijking maar ter verpozing, en zoveel eeuwen later kon hij zich erdoor laten amuseren of vervelen, al naargelang zijn stemming. Was die compositie het waard de maker te hebben overleefd? Geenszins, maar modieuze en commerciële overwegingen hadden zulke overbodige muziek weer een functie bezorgd: verdrijving van de stilte. Federkiel was een schrijver, geen componist, en hoefde zich om zo’n toekomst geen zorgen te maken. Wie zou het in zijn hoofd halen zijn boeken nog na zijn leven te lezen als dat tijdens zijn leven al nauwelijks het geval was? Maar die vraag nam niet weg dat het boek als ding ook onder het stof zou blijven bestaan, in particuliere collecties of openbare bibliotheken of antiquariaten, niet voor het grijpen weliswaar maar achterin kasten of onderin kisten op zolders. Zelfs de gedachte aan zo’n onzichtbaar voortleven stond Federkiel al tegen, hij associeerde het met het balsemen van een dode, aan wie het blijkbaar niet was vergund tot ontbinding over te gaan. Maar zelfs ontbonden, verbrand of voor zijn part in de papiermolen vermalen zou het boek nog onderworpen blijven aan de wet van het geheugen, en in al zijn streven verbeeldde Federkiel zich toch niet dat hij die zou kunnen overtreden of doen intrekken. De stelling dat die wet evenzeer van toepassing was op zijn persoon als op zijn producten was aanvechtbaar: het boek is een ding, een onveranderlijke grootheid, een persoon is een groep personages die wisselt met het geheugen van de waarnemer. Voor het voortbestaan van zijn persoon was Federkiel minder bevreesd dan voor het voortbestaan van zijn werk.
De muziek leidde hem teveel af. Hij sloot het raam en keek even naar buiten, zonder meer te zien dan de gevels die hij altijd zag. De hond zat achter het venster van zijn uithuizige baas, de planten stonden achter het volgende raam te verdorsten, de jongen maakte zijn huiswerk, de oude vrouw telde voor de duizendste maal in de spiegel haar rimpels zoals hij dat voor eens en altijd had beschreven. Hij ging opnieuw voor de boekenkast staan en sloot zijn ogen om in den blinde zijn dertig centimeter af te tasten en een van de dertien boeken naar voren te trekken. Terwijl hij zijn hand uitstak verscheen hem het beeld van een vrouw die met haar hand langs haar ogen streek om niet te hoeven zien wat zich aan haar voeten afspeelde. Hij wist niet of hij het zelf eens had waargenomen of gedroomd of gelezen, maar in elk geval was het hem in zijn verlatenheid vertrouwd. Had hij het
niet zelf geschreven? Hij sloeg het uitverkoren boek open en begon nog staande te lezen.
Toen ik me op het afgesproken uur van die woensdagmiddag in september vervoegde bij D..street 14, het kantoor van mijn uitgever, vond ik een briefje op de deur met de boodschap dat het bedrijf wegens familie-omstandigheden was gesloten. Ik stond er wat verloren bij, totdat het me te binnenschoot dat zijn woonhuis, waar hij mij overigens nooit ontvangen had, aan de achterzijde van hetzelfde gebouw lag. Lichtelijk geïrriteerd sloeg ik de eerste de beste zijstraat in, niet meer dan een steeg, en mijn ergernis werd er niet minder op toen ik merkte dat die doodliep op een hoge muur, weliswaar schilderachtig met varentjes en een soort kleine leeuwebekjes begroeid, maar ondoordringbaar. Op mijn schreden terugkerend ontdekte ik een half verscholen deur in de zijgevel van het pand, voorzien van een zware klopper in de vorm van een leeuwekop. Ik tilde hem op en liet hem zo krachtig mogelijk neerkomen. Het duurde geruime tijd eer ik werd opengedaan. In het duister van de vestibule onderscheidde ik met moeite een donkergeklede gestalte die mij vroeg of ze de eer had met de heer F. van doen te hebben. Ze sprak met een vreemde tongval die ik niet meteen thuis kon brengen en die mij om onverklaarbare redenen een rilling van genot bezorgde. Met mijn hoed in mijn vrije hand – in de andere droeg ik mijn tas met de kopie van een nieuw manuscript waarvan ik het origineel de uitgever al had toegestuurd – maakte ik haar duidelijk het op prijs te zullen stellen mijn afspraak alsnog gehonoreerd te zien, en of zij me daarbij wellicht van dienst zou kunnen zijn? Ik wilde mijn stem verleidelijk laten klinken maar hij klonk onderdanig, en zij strafte me af door mij naar binnen te wenken met een gebaar alsof ik haar bediende was. Ze ging me voor door een lange gang die naar een half openstaande deur leidde waarachter ik een feestelijk gedekte tafel zag met in zilveren kandelaars gestoken brandende kaarsen. Ze liet me alleen naar binnen gaan en verdween zelf om een hoek in het niets. Ik liep op de tafel toe en zag tot mijn genoegen dat bij de menukaarten die de te verwachten gasten hun plaats wezen er ook een was met mijn naam, in het midden nog wel, enkele couverts verwijderd van de gevierde schrijfster van familie-trilogieën Angela S. Mijn tafeldame zou de mij onbekende Ibbi Quintal worden, een naam voor een hoofdpersoon van een boek dat bij mijn weten nog niet geschreven was. Het bevreemdde me dat er geen stoelen om de tafel stonden, maar na enig rondkijken ontdekte ik ze in een hoek van het
vertrek, in twee rijen gegroepeerd om een eveneens door kaarsen verlichte langwerpige houten bak op schragen, waarin ik de wijnen en de reeds toebereide koude voorgerechten vermoedde. Toen ik naderbij kwam bleek ik me te hebben vergist. Daar lag, een bundel papier in zijn handen en zijn leesbril op de neus, mijn uitgever. Een seconde nog dacht ik het slachtoffer te zijn van een van zijn befaamde practical jokes, maar het volgende ogenblik al leerde mij dat hij zich niet dood hield maar wel degelijk dood was. Altijd nieuwsgierig naar bedrukt of beschreven papier boog ik me voorover, en zag tot mijn verbijstering dat het mijn manuscript was dat hij vasthield. Terwijl ik mijn houding probeerde te vinden trad de vrouw die mij had opengedaan binnen en stelde zich met een glimlach aan me voor. Zo maakte ik kennis met de wonderlijkste dame die ik ooit in mijn leven heb ontmoet, Ibbi Quintal.
We gingen aan tafel. Het gezelschap, bont gekleed omdat niemand op de dood had gerekend, bestond uit twaalf personen, gelijkelijk over de geslachten verdeeld. De stoel aan het hoofdeinde bleef leeg maar, zoals Ibbi het met een simpel handgebaar uitdrukte: hij is bij ons en met ons. Ze vergoddelijkte hem al terwijl hij nog op aarde was. Verspreid aan tafel zaten vier schrijvers van verschillende pluimage, elk met zijn eigen biotoop: de historische roman, de detective, de familie-trilogie en de psychologische roman waartoe ik nu eenmaal was veroordeeld. Ik had met de disgenoten, onder wie nog boekverkopers en toprecensenten, al gesproken in de balconkamer waar Ibbi mij na de scène aan de kist heenbracht. Door de glazen deuren had ik uitzicht op een verwilderde tuin die achter de muur van de doodlopende steeg lag. Op een bank onder een overhangende boom zag ik een vergeten hoed, die ik als het bezit van de uitgever herkende. Ik stelde me voor hoe hij daar had gezeten, genietend van de wanorde die hij in de literatuur zo verfoeide. Ibbi kwam naast me staan en keek zonder iets te zeggen met me mee. Ik ervoer het als een vertrouwelijk ogenblik, om niet te zeggen samenzijn, dat ik naast haar aan tafel niet kon vergeten, al keerde het daar niet terug. We waren met zijn allen in de val gelokt door toedoen van de overledene, die bij zijn leven van plan was geweest ons aan een feestmaal te zijnen huize te verrassen met de boodschap dat hij zich als uitgever terugtrok ten gunste van de vrouw die hem en wie niet op alle gebieden de baas was, madame Quintal. Zo werd het uitgekraaid door een vlerk van een krantenschrijver, met een zichtbare knipoog naar mijn tafeldame om een zekere mate van intimiteit te sug-
gereren. Ik vroeg me af in welke relatie zij tot de uitgever stond: compagnon, vriendin, zuster, minnares. Echtgenote kwam niet ter sprake omdat hij, uit principe zoals hij zei, niet was getrouwd. Mijn linkerbuurvouw, een gevreesd recensente, stelde me al bij de soep met luider stemme de vraag wat mijn manuscript met de dood van de uitgever te maken kon hebben. Ibbi ving de vraag voor me op en antwoordde met alles en niets. De tafel viel stil en luisterde naar het vervolg: alles omdat tijdens de lezing de dood was ingetreden, niets omdat het manuscript met geen woord tot diezelfde dood had uitgenodigd. Van dat laatste was ik niet overtuigd maar ik zweeg. Met de bijbel in de hand had hem dus hetzelfde kunnen overkomen?, vroeg de familieromancière. Of met de koran, aldus de detective die zijn misdaden graag in kleurige milieus beging. Ibbi merkte slechts op dat ze hem met die boeken niet zou hebben doen afleggen. Opbaren is het woord, zei een van de boekhandelaren, en ik verdacht hem ervan dat hij opruimen bedoelde. Ibbi stond op en liep naar de hoek van het vertrek, waar ze zich over de kist boog als een moeder over haar kind in de wieg. We keken allen toe, beschaamd, geschokt, ontroerd, al naar onze aard, en zagen, ik zag althans, hoe ze het glazen deksel opzijschoof en haar hand naar binnen stak. Er klonk geritsel en even later trok ze een blad papier tevoorschijn waarmee ze, zonder de kist te sluiten, aan tafel terugkeerde. Voor wie het niet gelooft, zei ze, en terwijl ze weer naast me ging zitten: staat u me toe? Ik zag dat het bladzij 41 was, curieus genoeg omdat het mijn geboortejaar was, een oorlogsjaar notabene, maar dat hoefde de inhoud nog niet aan te tasten. Ze sloeg het papier recht, de boekhandelaar zag nog kans een hap te nemen voordat hij zijn lepel neerlegde, en ze begon met vaste stem en met dat even verleidelijke als vertederende accent van haar aan mijn tekst.
… of hij er, omdat ze niet tegen achteruitrijden kon, bezwaar tegen had van plaats te wisselen. Hij keek van zijn lectuur op en glimlachte, blijkbaar zonder haar vraag te hebben verstaan of althans begrepen. Misschien dacht hij wel dat ze zich tot een ander had gericht, zijn slapende buurman bijvoorbeeld. De trein reed op dat ogenblik een tunnel binnen, in de coupé duisternis, wind en kou veroorzakend. De man stond op om het raam te sluiten, een ingewikkelde handeling die inspanning en tijd kostte. Hij voelde hoe de vrouw langs hem heen gleed, op weg naar zijn zitplaats. In het licht van een voorbijflitsend lampje aan de tunnelwand zag hij hoe ze zich neerliet, en hij wist niet wat hem driftiger maakte, haar lachje of het
achteloze gebaar waarmee ze zijn boek dichtsloeg en terzijdeschoof. Hij bedwong de opwelling de riem waarmee het portierraam moest worden opgetrokken los te laten en haar in het alweer volslagen duister van zijn plaats te sleuren. Hij slaagde erin het raam te sluiten en de riem aan het portier te bevestigen, zodat het niet meer weg kon. Uit protest bleef hij staan, totdat een onverwacht afremmen van de trein hem aan het wankelen bracht en er hem niets anders overbleef dan zich op de opengekomen plaats te laten vallen. Nauwelijks zat hij of de vrouw tegenover hem reikte hem zijn boek aan, zijn nederlaag bevestigend. Toen hij bij herhaling weigerde het aan te nemen stond ze op en legde het boven zijn hoofd in het bagagenet. Daarbij boog ze zich zover naar hem over dat haar los omgeslagen sjaal zijn gezicht raakte en hij zich in machteloze woede en schaamte moest laten bedwelmen door het parfum dat uit haar kleding opsteeg. Hij sloot zijn ogen, het moment vrezend waarop de trein de tunnel zou verlaten en het daglicht alles weer zichtbaar maken. Bij de duizeling die hem beving voegde zich nog een gewaarwording van volstrekte desoriëntatie, eenzelfde verbijstering als bij het ontwaken wanneer hij hoofd- en voeteneind verwarde en het maar niet tot hem wilde doordringen in welke richting hij in bed lag. Het kon niet alleen het effect van de tunnel zijn dat hij ook bij het openen van zijn ogen niet wist of hij vooruit dan wel achteruit reed. Het duurde een eeuwigheid…
Ibbi zweeg en stond op om de bladzij naar de uitgever in zijn kist terug te brengen. Haar stem was bij de laatste woorden gestegen, alsof de zin nog een vervolg moest krijgen. De gasten aan tafel mochten denken dat het einde van de pagina haar overviel, maar ik wist beter. De complete tekst, die ik me overigens niet letterlijk herinnerde, luidde dat het een eeuwigheid duurde eer de trein zich uit de tunnel bevrijdde en een in de zon blinkend landschap binnenstormde, een stralend paradijs, een nieuwe wereld voor wie daarheen op weg was. De boekhandelaar hief zijn glas en dronk ons toe, waarbij het onduidelijk was of hij de dode uitgever dan wel de levende Ibbi al of niet met haar tafelheer wilde eren. De troebele blik van de detective verried dat hij op een intrigue zon, mogelijk over een boekbespreker die al lezend of beter nog al schrijvend aan zijn dodelijke recensie wordt vermoord door een van de al half vernietigde personages. Het paradijs, de nieuwe wereld, het was de vraag of onze dode zover op de bladzij gevorderd was, maar het werd mij duidelijk dat Ibbi haar gasten niet wilde confronteren met de mogelijkheid dat het beeld van een uit het
duister naar het licht voortstormende trein de uitgever dodelijk zou hebben getroffen. Ze bereikte er in elk geval mee dat de conversatie van mijn tekst werd afgeleid en zich een tijdlang bezighield met de praktische, psychologische en metafysische kanten van het vooruit en achteruit in een rijdende trein.
Federkiel vond Ibbi Quintal onder haar ware naam, die hij niet prijsgaf, na lang zoeken terug in een pension voor bejaarden tussen de heuvels van het graafschap Y. Het landschap was hemels, maar binnenshuis was het een hel waar het vuur werd gestookt door een zuster van liefde uit een na een schandaal gesloten kliniek. Ibbi leed er niet onder, ze zat de hele dag in haar lege kamer voor het raam en keek, als ze geen brieven las of schreef, naar de herder met zijn kudde of de roofvogels in de lucht op zoek naar buit. Haar benen waren na een medische ingreep verlamd en lagen onder een geruite deken die ze tijdens het gesprek voortdurend verschikte. Haar gezicht was overdreven actief, als van een toneelspeler die zijn vak niet verstaat. Federkiel beschouwde het de eerste tijd als onderhevig aan zenuwtrekkingen maar moest zijn oordeel gaandeweg herroepen omdat haar mimiek, zij het te sterk aangezet, tijdens het luisteren en spreken steeds op tijd en terzake was. Wellicht liet hij zich misleiden door de tegenstelling tussen gelaat en stem die, hoewel nog altijd zangerig en sonoor, vrijwel zonder uitdrukking bleef. Een soort gonzen of zoemen was het dat ze voortbracht, afgeluisterd misschien van de bijen die de heide bevolkten. Zijn komst stoorde haar maar ze stuurde hem niet weg. Ze schoof de brief waaraan ze bezig was van zich af en bekeek hem zoals ze na haar verlamming iedereen bekeek, afwachtend om niet te zeggen argwanend. Het greep hem meer aan dan hij zichzelf wilde toegeven. De reden van zijn bezoek kwam hem smakeloos voor, maar na enig heen en weer gepraat waarbij het verleden zo min mogelijk ter sprake kwam liet hij zich ontvallen dat hij het schrijven had opgegeven en wel wilde dat hij alles wat hij geschreven had kon vernietigen om bij zijn dood niets te hoeven nalaten. Ze wendde haar hoofd af en zweeg. Je hebt het me nog niet vergeven, zei hij, doelend op de roman waarin hij haar jaren geleden had opgevoerd, als Ibbi Quintal dan wel maar voor vriend en vijand duidelijk herkenbaar. Al lezend voor zijn boekenkast, staande nog steeds, waren ontstaan, groei en verval van zijn verhouding met Ibbi’s model aan zijn oog voorbijgetrokken, een compliment voor de schrijver Federkiel weliswaar maar een marteling voor de mens. Niet eerder zou hij met zijn op gang gebrachte herinneringen kun-
nen afrekenen dan na ze bij de vrouw in kwestie te hebben geijkt en al of niet betrouwbaar bevonden. Dat hij daarmee in tegenspraak zou handelen met zijn wens om zelf uit wiens herinnering ook te verdwijnen stoorde hem niet, en wie weet of hij ook niet van mening was dat de beste manier om het geheugen tot zwijgen te brengen erin bestond het tot spreken te bewegen. Je hebt me al ziek gemaakt, zei Ibbi tenslotte, wil je me nu ook nog dood? Hij keek haar zo vlak mogelijk aan, alsof hij haar niet had verstaan. Ga verder, zei hij toen ze bleef zwijgen. Achter de heuvels ging de zon onder, tegen de roodgloeiende hemel verscheen de gestalte van de herder met zijn lange stok, aan zijn voeten een wolk van schapen. Mijn redder, zei Ibbi, en nog geen boek gelezen. De gelukkige, zei Federkiel, maar hij meende het niet en vroeg haar wat ze met de benaming redder bedoelde als het niet iets goddelijks was. Integendeel, zei ze, het was maar al te menselijk. Haar mimiek was heftiger dan ooit en verried demonstratief de toespeling achter haar dubbelzinnige antwoord. Verzin je alles weer?, vroeg hij vriendelijk. Zo was het altijd gegaan: zij verzon de verhalen die hij op papier moest zetten, zij bezat de fantasie, hij de pen, totdat hij hem doormiddenbrak. Wonderlijk, tragisch ook wel hoe de blikken en gebaren en eigenschappen waarmee de een de ander verleidt op den duur in hun tegendeel kunnen verkeren: wat vertederde verhardt, wat boeide verveelt, iedere omhelzing wordt een wurggreep. Het kost jaren om een liefde af te breken, en daarna blijft er niets anders over dan de eigen wonden te likken tot de dood erop volgt. Federkiel zag de vermetelheid en de vergeefsheid van zijn bezoek in en als Ibbi niet verlamd was geweest had hij haar gevraagd hem een eindweegs te vergezellen om de gedachten te verzetten en het afscheid te vergemakkelijken. Alsof ze zijn voornemen raadde trok ze de deken weg en toonde hem haar benen die slap en dun als de ledematen van een lappenpop langs de sporten van haar stoel hingen. Wat hem het pijnlijkst trof waren de veel te grote schoenen aan haar voeten, zware wandelschoenen, alsof ze verwachtte nog eens op te staan om over de heide te gaan dwalen. Dat heb ik niet verzonnen, zei ze, en bij mijn weten heb je zoiets ook nooit beschreven. Ga je gang. Het was een moment om in snikken uit te barsten, voor wie dan ook, maar ze maakten er geen van beiden gebruik van. Federkiel dwong zich om niet terug te denken aan een tijd waarin die benen zich voor hem spreidden of anderszins actief waren, en met zijn scholing in het wegwerken van het verleden slaagde hij daarin, maar zijn hart brak, tot zijn verbazing overigens omdat hij het daartoe niet meer in staat had geacht. Hij raapte de deken op en legde hem weer op zijn
plaats. Je aansporing is vergeefs, zei hij, omdat ik niet meer schrijf, zoals ik je heb verteld. Ook geen brieven meer?, vroeg ze. Hij haalde zijn schouders op. Ze verzocht hem haar de onderste la te brengen uit de kast die in een verborgen nis van de kamer stond. Toen hij hem niet zonder moeite opentrok zag hij rijen enveloppen van verschillende kleur en grootte, blijkens de ertussen geplaatste lettertekens alfabetisch gerangschikt. Hij zette de la op tafel en keek toe hoe ze met zekere hand achter de letter F een blauwe envelop tevoorschijn trok. Ze opende hem en haalde er een getypte brief uit die ze vluchtig inkeek. Ze streek er even mee langs haar lippen en reikte hem nog onverwacht aan Federkiel over, een vinger bij de plaats waar hij met lezen moest beginnen. Het was niet uit protest dat hij weigerde maar uit weerzin of bij gebrek aan moed. Hij gaf haar de brief terug, ze draaide hem om opdat hij de ondertekening met zijn eigen naam kon zien en stelde hem het papier opnieuw ter hand. Zijn blik vloog langs de regels, waarvan sommige hem vertrouwd voorkwamen: even schuldig aan mijn boeken als de bakker aan zijn brood, de metselaar aan zijn muur, met als enig verschil dat zij vertrouwen in hun werk hebben, omdat het niet het product is van wat ze bedacht maar van wat ze geleerd hebben. Of: nee, ik zou niet met mijn personages willen eten en drinken en slapen (zoals je vraagt), omdat ik ze niet vertrouw. De uitdrukking dat een schrijver zijn figuren tot leven brengt gaat voor mij in elk geval niet op: ik moet me juist van ze ontdoen. Ik verwek ze niet, ik dood ze. En tenslotte: een roman in formules, dat is mijn ideaal. Een verhaal waarin voor bijvoorbeeld gevoelens als liefde en haat maar ook voor landschappen, interieurs en gestalten wordt verwezen naar al bestaande literatuur. De lezer met een cijferreeks verwijzen naar geslaagde passages bij oude meesters als Gogol, Dickens, Balzac, Fontane, Flaubert, noem maar op, en het schrijven beperken tot het uitwerken van een beklemmende of althans boeiende eigentijdse intrigue.
Vertrouwde denkbeelden, die hij op papier had kunnen zetten, maar Federkiel wist zeker dat hij de brief niet had geschreven, al stond zijn naam eronder. Hij vroeg zich af, eerder nieuwsgierig dan ongerust, wie de dubbelganger was die hem zo getrouw kon vervalsen. De stilte, want ook Ibbi bleef zwijgen, werd verstoord door het blaffen van een hond; naar buiten kijkend zag hij de herder met zijn kudde naderbij komen en hoorde hij ook het geklingel van de bellen. Een baardige reus van een man was het, gekleed in een ruwe jas, zijn benen in laarzen gestoken, de staf naar de hemel opgeheven alsof hij het brood wilde laten regenen. Met zijn af en aan dravende hond leidde hij zijn schapen om het huis heen naar de plek waar,
zoals Ibbi uitlegde, de schuur en de omheining voor de nacht lagen. Toen hij vlak langs het raam streek wuifde ze hem toe, een groet die hij beantwoordde met een breed gebaar, alsof hij haar wilde wiegen of omarmen. Al te menselijk? Federkiel probeerde zich iets voor te stellen en de voorstelling tegelijkertijd te negeren, en het drong pas langzaam tot hem door wat Ibbi aan het vertellen was: dat zij de brief had geschreven en niet alleen die ene maar alle brieven in de la. Daar hield ze zich mee bezig, brieven schrijven aan zichzelf uit naam van alle oude bekenden, auteurs en uitgevers, vrienden en beminden, die haar al of niet bewust vergaten. Daarmee bevestigde ze haar eenzaamheid en ontsnapte ze er meteen aan, hoewel, ontsnappen aan de eenzaamheid was al net zo onmogelijk als aan de dood. Denk niet dat ik mezelf nog bedrieg, besloot ze, en geloof me maar, ik heb mijn lot aanvaard.
Het was een van die zinnen die hun werking pas na jaren doen voelen, maar Federkiel onderging die al op het moment dat Ibbi hem uitsprak. Hij verbeeldde het zich in elk geval, en dat kwam op hetzelfde neer. Eraan bezwijken zou hij niet, maar misschien dat, na jaren inderdaad, hij tot het inzicht zou komen dat wie zoveel in het werk stelt om zijn sporen uit te wissen en te worden vergeten niet verder is dan het kind dat zich met veel misbaar verstopt om te worden gevonden. Hij schoof de la terug in de kast en nam afscheid. Ibbi hield zijn hand vast en dwong hem min of meer haar te omhelzen. Hij deed het zo beheerst mogelijk, maar ze bracht hem van de wijs door de geur die van haar hals opsteeg en die hij niet zonder ontroering herkende. In de deuropening kon hij de binnenkomende herder ternauwernood ontwijken. Omkijkend, maar toen was hij al enkele tientallen meters van het huis verwijderd, noteerde hij hoe die reus naar buiten kwam met in zijn armen het lam dat hem het dierbaarst was, Ibbi, die hij nu behoedzaam neerliet totdat haar bengelende schoenen de grond raakten en zij tenminste de illusie kon koesteren dat ze over de heide liep. Hij vreesde dat hij het beeld nooit zou vergeten, tenzij hij al zijn voornemens opgaf en het zou begraven in een nieuw verhaal.