Willem Jan Otten
Een doorzichtige minnaar
Een vriendin van mij, M., had verhouding met een gasthoogleraar. Hij liep tegen de vijftig. Ondertussen was hij getrouwd. Nooit heeft hij geloof gehecht aan de opvatting van sommige primitieve stammen, als dat er met iedere foto die er van je genomen wordt een flinterdun laagje van je af wordt getoverd.
Het duurde dan ook tamelijk lang voor hij door kreeg dat hij na ieder bezoek aan M. een tikkeltje doorschijnender was geworden.
Ik stel me voor dat hij al zowat half onzichtbaar was toen het hem begon op te vallen. Een man van zijn generatie kijkt weinig, en dan nog oncategorisch, in de spiegel. Tot die tijd had hij zich vermoedelijk alleen in etalageruiten en treincoupéramen bekeken, waarin iedereen altijd maar half bestaat.
Misschien ook meende hij heel lang dat hij nu dan eindelijk aan een bril toe was. Vijftig is niet jong. Allerlei symptomen, zoals migraine-achtige hoofdpijnen als hij thuiskwam van M., wezen in de richting van slechter wordende ogen.
Toen hij, na het vijfde weekend in de vreemde stad waar hij de gastcolleges gaf en bij M. sliep, eindelijk eens naakt voor zijn eigen onweerlegbare spiegel stond en in plaats van zich zelf een vuilgele, sterrenevelachtige massa zag waardoorheen hij zijn vrouw kon zien liggen lezen in het schijnsel van haar beddelampje, – toen was hij niet zozeer verbijsterd, als wel verbolgen.
Waarom had niemand hem dit gezegd?
Hij draaide zich om en keek naar zijn vrouw. Zij wist van zijn affaire niets. Dat had hem in toenemende mate verbaasd: hij was immers hartstochtelijk verliefd, ongekend verliefd meende hij zelf, en wist zich ‘een ander mens’, en zij, zijn wettige echtgenote in een meer dan twintigjarig huwelijk, had niets aan hem gemerkt…
Aanvankelijk had haar onopmerkzaamheid hem gesterkt in zijn overtuiging dat het goed was om met M. te slapen, en ook om haar geheim te
houden. Iemand die zo argeloos kon zijn als zijn vrouw haar geloof afnemen, dat zou wreed zijn. Tot geen prijs wilde de gasthoogleraar wreed zijn.
Daarna was hij zich af gaan vragen wie hij nu eigenlijk helemaal wás, in de ogen van zijn echtgenote, dat het niet tot haar door drong hoe faliekant hij veranderd was. Ook dit had hem gesterkt in de overtuiging dat het goed was om met M. te slapen en haar geheim te houden. M. was nu zijn goed recht aan het worden, de hartstocht die hij verzweeg. En na de vierde terugkeer uit de vreemde omhelzing had hij tot zich zelf gezegd: mijn vrouw is mij niet waard. Ze houdt niet van me. Niet wezenlijk. Niet hartstochtelijk.
Toen, voor de spiegel, keek hij dus min of meer dwars door zich zelf heen, draaide zich om, en kuchte.
Zijn vrouw likte aan een wijsvinger en sloeg een bladzij om. Ze keek op, terwijl ze haar vingerpunt neerzette op de plaats waar zij lezend gebleven was. Vervolgens keek ze hem aan, met de open, knipperende ogen van iemand die uit de ene wereld de andere in kijkt. Ze keek hem vol aan, maar toonde geen enkele verbazing. Daarna richtte ze haar blik weer op de bladzijde, en zei vriendelijk: ‘Doe snel iets aan, ik krijg het al koud als ik naar je kijk’.
Onzeker draaide hij zich om, en vergewiste zich van zijn spiegelbeeld. De vuilgele, nevelige vlek. Zijn gezicht was nog het zichtbaarst, zijn mond zelfs volkomen een mond. Hij moest denken aan een oeroude Noorse film waarin doden als halfdoorschijnende, dubbelbelichte replica’s van zich zelf door het beeld zweefden. Ineens had hij het koud. Snel trok hij zijn kamerjas aan, en betrok zijn stelling in het echtelijk bed.
Waarom had ook M. niets van zijn nieuwe verschijningsvorm gezegd? Ze had bijna alles wat haar aan hem getroffen had minstens één keer benoemd. De wittere baan in zijn al grijze haar. De adamappelige dunheid van zijn nek. Het scherpe van zijn onderkaak. De lange dunne spieren van zijn armen. De lengte van zijn vingerkootjes. Dit was het verpletterende van hun verhouding geweest: haar gulzige kijklust. Hij voelde zich een nieuwe schepping, waar zij de Adam van was. Altijd wanneer hij opkeek – of het nu uit gepeins was, of uit een menukaart, of uit een droom – altijd betrapte hij haar er op dat zij verzonken was in een detail van zijn lichaam. Dit was in zijn ogen des te verbazingwekkender omdat hij zich zelf niet kon beschouwen als iemand die speciaal aantrekkelijk was. Zijn magerheid was in
de loop der jaren tanigheid geworden. ‘Schonkig’ noemde zijn vrouw hem wel eens goedkeurend, en ‘het paard van Don Quichote’. Hem was overigens bekend dat hij een vertrouwingwekkende, wimperrijke oogopslag had, en een warme stem. Maar voorwerp zijn van M.’s gretige, fotograferende blik – was hij dat waard?
Het had hem vertederd en gerustgesteld, haar gekijk. Hij voelde zich schuldig jegens M.: zij wist van zijn huwelijk, en van zijn taaie onwil om zich ooit van zijn vrouw los te maken. Toch was zij hem onthutsend toegewijd, zonder wrok, zonder méér te verlangen dan de ene nacht eens in de drie weken.
‘Als je er niet bent kan ik je bijna helemaal zien, van teen tot kruin’, zei ze na het derde weekend trots. ‘Alleen je knieën, die vergeet ik altijd. En het stuk boven je sleutelbeenderen’. Ze zei dit in volle ernst, en ging zijn knieën bestuderen, rustig, aandachtig.
‘Ja,’ antwoordde ze desgevraagd, ‘je rug die ken ik al. Die is niet moeilijk met al die moedervlekken.’
Hieraan had hij, gedurende de drie weken thuis, dikwijls moeten denken: aan M. die liggend in haar verre bed uit zijn moedervlekken een rug construeerde, ongeveer zoals hij, als kind, de cijfertjes volgend in een Winterboek, de omtrek van een kameel had getrokken.
Soms deed dit alles hem denken aan de beginmaanden van zijn huwelijk, toen hij niet aflatend naar zijn vrouw had gekeken – zonder noodzaak, want zij was er altijd; zij hoefde strikt genomen niet in haar geheel in zijn hersenpan terecht te komen. Als hij alleen al uit zijn krant opkeek, dan was zij er. En het had hem nooit verveeld, het kijken naar wie hij zo goed al kende.
Toen hij weer bij M. was, een week na de ontdekking van zijn vervaging, meende hij aanvankelijk dat hij daar, in haar huis, op slag zijn zichtbaarheid herkregen had: zo stralend en ziende keek zij hem aan. Eén blik in haar gangspiegel leerde hem evenwel dat ook zijn hoofd nu een sterrenevel was. Strikt genomen was alleen zijn blik nog zichtbaar: daar waar zijn ogen zouden zijn geweest, waren nu oogvormige gaten uitgespaard waar hij nóg dwarser door heen keek dan door de rest van zijn hoofd. Maar deze gaten gedroegen zich als ogen. Ze richtten zich ergens op, volgden een punt, gleden langs objecten.
M. stond achter hem en keek glimlachend met hem mee naar zijn spiegelbeeld. Groen waren haar ogen, van een groen dat je alleen op
wereldbollen aantreft. Ze was naar de kapper geweest. Haar jongensachtige gezicht droeg nu kort, piekig haar.
‘Kort’, zei hij.
‘Te?’, vroeg zij.
Hij keek haar aan, met de gaten van zijn ogen.
‘En mij? Zie je iets aan mij?’ vroeg hij.
Ze schudde bedachtzaam haar hoofd en kuste zijn nek.
Wat hij zijn echtgenote kwalijk nam – dat ze hem zag terwijl hij er al half niet meer was, dat verheugde hem in zijn geliefde: ze keek hem zichtbaar. Dankzij haar blik, begreep hij, ben ik weer compleet.
‘Misschien laat ik het de volgende keer verven’, zei ze, ‘oranje’.
Dat weekend hing er afscheid in de lucht. Weliswaar zou hij hierna nog één keer naar deze stad komen, voor de afrondende bijeenkomsten, maar het was duidelijk dat M. een voorschot aan het nemen was op hun finale adieu. Zo hadden zij het zich voorgenomen: na zijn laatste gastcollege hield hun verhouding op.
Dat voornemen was hun geheime wapen geweest. Afscheid was hun drijvende kracht. Meteen al de eerste keer hadden ze elkaar bezworen dat het maar voor één keer zou zijn.
Die bezweringen waren elke volgende keer steeds bindender geworden, en ook vindingrijker. Ze werden steeds doller op elkaars bezweringen, en ook op elkaar. Steeds idealer werden ze als paar. Steeds moeilijker werd het om niet te denken aan het leven dat zij, meesters van de afscheidskus, samen zouden kunnen leiden.
Van dit alles, en vooral van het afscheid, namen ze iedere drie weken afscheid, en dat afscheid begon al tijdens de eerste omhelzing, terwijl er nog een heel weekend te gaan was. De Tristan en Isolde van het gastcollegewezen; onophoudelijk bereidden ze elkaar het gifdrankje van hun onmogelijkheid. Het kan niet, wat we hebben. Met die zin wierpen ze zich in elkaars armen, en nooit zou hij weten of hun affaire zonder die zin langer geduurd zou hebben dan de eerste keer.
En al die weekends, en ook in de weken daartussen, wist hij zich bekeken, nee: gezien. Misschien dat hij daarom aanvankelijk zo lakoniek had gereageerd op zijn eigen verdwijning. Ik ben, want zij kan mij zien, hield hij zich zelf voor.
Tijdens dat één na laatste weekend, dat hun laatste zou worden (maar dat wist hij nog niet), vroeg hij haar plotseling waarom zij niet méér van hem
eiste. Hij kleedde de vraag omzichtig in; hij moet gevoeld hebben dat de vraag hun einde zou versnellen. Hij moest er, geloof ik, niet aan denken dát zij meer van hem zou eisen. Meer nachten, meer gesprekken over haar vader, meer kennismaking met haar vriendenkring. Dus zei hij ongeveer: het allerlaatste weekend nadert, en nu wil ik weten: wat ben jij voor iemand, dat je je een winter lang tevreden hebt gesteld met een weekendman?
Ik weet dat de gasthoogleraar deze vraag heeft gesteld, in dezelfde bewoordingen: ‘weekendman’, ‘tevreden stellen’. Ik heb M. een soortgelijke vraag namelijk ook gesteld, en toen heeft ze me verteld van de gasthoogleraar.
‘Ik stel me helemaal niet tevreden met een weekendman’, zei ze, en ik denk dat ze voor het eerst scherp klonk. Onderwijl keek ze naar het gebied rond zijn sleutelbeenderen. ‘Ik wil helemaal niet een man die naar zijn eigen leven teruggaat. Maar zulke mannen schijn je op mijn leeftijd altijd te treffen.’ Ze was halverwege de dertig. ‘Daarom prent ik me jou zou goed mogelijk in. Als me dat lukt, dan ben je in mijn gedachten ook als je er niet bent. En soms ben je daar echter dan wanneer je er wel bent.’
Ze zei het fel, maar ook argeloos. Met haar wijsvinger volgde ze de precieze curve van zijn sleutelbeen. ‘Lastig stukje is dat toch’.
De gasthoogleraar tilde zijn onzichtbare arm op, en legde hem over haar liggende middel. Dwars door zich zelf heen zag hij haar lichaam, hij besefte dat hij van haar veel minder zou herinneren dan zij van hem. Herinneren was haar wijze van bestaan. Die van hem was: met iemand zijn. Hij wilde nu dat de eeuwigheid was aangebroken, en dat hij hier voor altijd zou blijven liggen, op deze warme voorjaarsochtend in dit vreemde warme bed, en voorwerp zijn van haar bedaarde, wijde blik.
Toen zij naar de w.c. ging belde hij snel naar zijn vrouw om te zeggen dat het laatste gastcollege onverhoopt verschoven was, en dat hij de volgende ochtend pas thuis zou komen.
Daarna stond hij neuriënd op. In de loop van de winter was hij zich wonderbaarlijk thuis gaan voelen in zijn rol van bedrieger. Ook dit telefoontje, dat hij professoraal en overtuigend had gevoerd, bezorgde hem de sensatie onkwetsbaar te zijn. Buiten bereik. Vrijheid is niet zozeer een kwestie van ontsnappen, als wel van niet gezocht worden. Hij herinnerde zich hoe hij als kind eens mee had gedaan aan een verstoppertje van andere, vreemde kinderen, in een vreemde straat. De kinderen wisten niet dat hij meedeed. Zelfs toen hij gevonden werd, was hij er niet bij.
Neuriënd stond hij voor de grote spiegel in M.’s kamer, en zag helemaal niets meer. Zelfs zijn sleutelbeen, dat gisteravond nog als een zwevende pook te zien was geweest als je heel goed keek, was nu verdwenen. Hij staakte zijn geneurie, en liep naar de keuken, waar hij M. nu hoorde stommelen. Ze sneed een meloen en legde de partjes op twee bordjes. Ondertussen schonk ze koffie op. Toen ze klaar was draaide ze zich om, met een dienblad. Hun ontbijt. Ze keek mateloos peinzend. De gasthoogleraar besefte dat hij haar nooit had waargenomen zonder dat zij hem had bekeken. Hij werd getroffen door de melancholie van haar blik. Ze keek als iemand die een bioscoop verlaat – alsof de beelden van binnen duidelijker waren dan die buiten. De gasthoogleraar werd overmand door een verlangen om haar bij te staan, zonder te weten waarin.
Zij had haar blik nu op hem gevestigd. Hij wilde ‘hoi’ zeggen, of: ‘ik blijf nog een nacht’, maar iets weerhield hem. Zag ze hem? Ze begon te lopen, en passeerde hem rakelings, zonder enig teken van waarneming. Als ze hem al had gezien toen ze zich met het dienblad omdraaide, dan had het kennelijk niet uitgemaakt of hij er echt was, of dat zij zich hem voor ogen had getoverd.
Hij volgde haar de slaapkamer in. Haar bed was een groot matras op de grond. Ze zakte door haar hurken, waarbij haar knieën een krakend geluid maakten, en zette het dienblad neer. Nu hield de gasthoogleraar zijn adem in. Wat zou er gebeuren? Zag zij hem nu liggen waar ze hem voor het laatst had zien liggen?
Op een of andere manier leek niets hem zo verontrustend als hierover nu uitsluitsel krijgen. Als M. niet hém meer zag, maar wel zijn evenbeeld zoals dat in haar bewustzijn lag opgeslagen, dan zou hij thans ten volle zijn wat hij afgelopen weken steeds sterker was geworden: onzichtbaar. En onvindbaar.
Snel dook hij het bed op, en ging liggen waar M. meende dat hij lag. Hij nam haar hoofd tussen beide handen en trok haar naar zich toe.
‘Wat bonst je hart’, vroeg M.
Hij zei niet dat hij bang was.
Hij bedolf haar onder zijn onzichtbare lichaam en wist: alleen zo, in deze omhelzing, besta ik nog.
Na afloop voerde zij hem druipende partjes meloen. Alles was die winter ongehoord geweest, peinsde de gasthoogleraar. Nooit vermoed dat een lichaam van tegen de vijftig zoveel kon ondervinden. Maar deze laatste omhelzing had alles overtroffen. Hij keek naar het enige dat nog van hem
zichtbaar was – een druppeltje zaad dat op het laken lekte, en hij zei, tot zijn eigen verbazing, dat hij nu eigenlijk stante pede naar huis moest. Het feit dat hij zojuist zijn vrouw had gebeld om te zeggen dat hij pas morgen zou komen deed ineens niet meer ter zake; over dat telefoontje zei hij ook niets tegen M. Een ijzige onrust had hem gevangen, misschien wel door het zien van het zaaddruppeltje. Misschien ook wel omdat hij in de keuken, toen M. hem zo rakelings passeerde, had beseft dat hij van haar hield.
En dus wilde hij thuis zijn, en zichtbaar, en alles, alles vertellen aan zijn vrouw.
M. glimlachte, en kuste hem op zijn neus.
Ze vroeg niet ‘wanneer zie ik je weer’, en ook niet ‘waarom zo ineens’. Ze bekeek hem nog eenmaal op haar bedachtzame wijze helemaal van top tot teen, en het hem toen los.
Het waren warme dagen; er werd een record gebroken op het gebied van maartse temperaturen. Ik stel me voor hoe de gasthoogleraar ongekleed en zonder kaartje de trein besteeg. Hoe hij onwillekeurig weende toen de trein zich in beweging zette, en hoe het pluche van de eerste klasse in zijn naakte huid kriebelde. Hoe in Zwolle een vrouw met een zwartfluwelen hoedje en een tas vol breipennen op hem ging zitten en als gestoken opvloog, en daarna schichtig om zich heen kijkend aan zijn overkant ging zitten. Hoe na Amersfoort een meisje van dertien, dat op de plaats van de breipennenmevrouw was gaan zitten plotseling peinzend naar zijn liesstreek keek en een dromerige uitdrukking op haar gezicht kreeg. En hoe hij ten slotte zijn eigen zonovergoten tuin betrad, waar zijn vrouw voor het eerst dat jaar de tuinmeubels had neergezet. Misschien heeft hij psssst gefluisterd vlak bij het dommelende lichaam van zijn echtgenote; misschien heeft hij haar om zich kenbaar te maken gestreeld, met zijn vinger langs haar jukbeen, zoals zij gewend was. Ze zal onwillekeurig teruggestreken hebben met haar hand, en hebben geglimlacht, als droomde ze van hem.
Heeft hij besloten te wachten met enigerlei actie tot het de volgende ochtend was, en hij er geacht werd te zijn?
Het kan zijn dat hij toen, die volgende ochtend, wel zichtbaar werd voor de vrouw met wie hij meer dan twintig jaar had geleefd. Mogelijk is daarentegen ook dat hij, onzichtbaar en wel, getuige werd van zijn eigen vermissing. Eerst van haar wachten, daarna van haar ongerustheid, van haar berusting en haar rouw, en ten slotte van de ontmoeting met zijn opvolger.
Het lijkt me aannemelijk dat hij M. weer is gaan opzoeken. Als dat twee weken na zijn laatste weekend is geweest, dan heeft hij mij aangetroffen in haar huis, en waarschijnlijk ook in haar bed. Hoe lang is dat nu inmiddels alweer geleden? Drie jaar?
M. had knipperloze, zeegroene ogen, en was dol op ontbijt met partjes meloen. Ik geloof niet dat ik me door een vrouw ooit zo bekeken heb geweten. Het maakte me een beetje bang, daarom duurde het maar één nacht. Precies zoals we ons hadden voorgenomen. We hebben niet veel gepraat. Wel herinner ik me haar gevraagd te hebben hoe zij het volhield, een leven met mannen die een vol eigen leven leiden. Grappig, peenkleurig piekhaar had ze.
Toen ze me van de gasthoogleraar had verteld, en van haar verlangen om hem helemaal van kruin tot teen te onthouden, omdat ze zo dol op hem was geworden, wist ik dat hij op welke wijze dan ook in haar huis was. Dat kun je soms zo voelen, dat ergens iemand op een onnaspeurlijke wijze aanwezig is.