[p. 577]
Willem Jan Otten
Elf wakken
Terugreis
In het diepste van de Alp
doorboren wij elk onze eigen Alp,
wij slapers in de wagons-lits.
Wij worden door een nacht vervoerd
waaruit wij soms onthutst ontwaken
en dan zien we door een kier
de nacht. De Alp zijn we dan uit,
misschien. We zullen in het duister
tasten naar de heenreis van weleer,
toen we klaarlicht reisden langs
de glinsterende zekerheid
van daar beneden evenwijdig een rivier.
[p. 578]
Ponte degli scalzi
We waren achttien jaren samen.
Toch verroerde je geen rug
toen ik keek naar hoe je staarde
staande op je laatste brug.
Je maakte je van wat je zag
met moeite los en wandelde.
Ik wist niet of je aan je dode
dacht of aan het Canal Grande
dat onder daar die brug de stad
uitstromende jou vulde tot je randen.
[p. 579]
In memoriam Elja Pelgrom
Er was wanneer zij speelde
iets onherroepelijk niet van ons.
Wie zij ook maar verbeeldde,
er was een glimlachje op komst,
en wat zij zegde klonk bevreemder
dan we dachten dat nog kon.
Ze was nog lang niet dood
toen ze al degene was
die nergens ook bestond.
[p. 580]
Dezelfde zuidenwind
Een rivier waaraan een biezen mandje
meegegeven wordt blijft de rivier
die, zelfs al is de baby nu profeet,
het biezen mandje zeewaarts draagt.
Dezelfde zuidenwind die boven jou
de hemel openveegde en de bomen
redeloos aan het ruisen kreeg
waait nu nog steeds, dagen, nachten
nadat jij door ons bent weggedragen.
[p. 581]
Een geheim meenemen
Je bent vanochtend komen zitten tegenover mij.
Eindoktoberlicht scheen voor mijn ogen uit,
wierp ver de kamer in een bladbewogen ruit.
Je was daar heus maar hebt mij niet gezien.
Je kneep, terwijl je opkeek uit je lichtplas,
stijf je ogen dicht. Snel sloot ik het gordijn.
Je glimlachte zowat, om wie ik nooit kon zeggen
die jij voor mij was, en ik je in de schaduw schoof.
[p. 582]
Begin november
De zwaluwen zijn er lang van tussen.
Toch woei vandaag de dwarrelende wind
die zwaluwen herinnert aan hun Nijl,
die wrede warme zomerrest die zegt
ziel is dat wat kwetterende lussen
trekt in een al lang verlaten lucht.
[p. 583]
Boven de grond
Van de gestorvene was het niet alleen het stille
dat vermurwde staande aan haar voeteneind,
het was dat zij geen steek meer zag. Het was
dat hij haar nu dus was ontsnapt, als had hij zich,
terwijl zij naar hem tastte, stil gemaakt, zo stil
dat zij hem rakelings voorbij gelopen was.
Nu is hij aan de beurt, hij blindeman –
waar het ‘t doodst is zij de rakelingse zij.
[p. 584]
Het wak van Eden
Van kindsbeen heeft hij kennis aan een wak.
Denkt hij het in dan denkt hij zich in
de voorbedachte winterdag waarop hij,
spijbelend, in de ochtendschemering,
een onbeschaatste, mensverlaten wijde
Ankeveense Plas begaat waarin hem wacht
hetzelfde en hem toegedachte wak.
Denkt hij het in dan denkt hij zich in
dit wak totdat het zingen gaat van zonk,
het zingt zich naar zijn oor een wak
en wordt niet waar hij nog naar snakt, maar
wat hij hoort, een stem, een klank, een klacht.
[p. 585]
Tijdens de les
Ik bracht een zoon naar saxofoon
en doodde de tijd in het nabije bos.
Ik was beslist voorbij het midden
van mijn leven en het was hoogzomer
maar het was oktober en dit was
een wak in het seizoen. Het bos
hield op en openbaarde zich tot
weide aan de kust waarvan ik staarde
naar de overzij en die was bos.
Met het lage licht kwam aangezet
een ondoorgrondelijke wind en bracht
het blaffen van een hond. Het is ginds
even vreemd als hier maar onbewoond,
een niet te troosten woud is het
dat nadert en ons kent, ja dan, de hond.
[p. 586]
Theodicee te Vlieland
Ook als het waar is wat we weten –
dat niets ons wacht, heus, heus –
dan nog wacht mij zolang ik leef
en zwaarder kortademiger elk jaar
mijzelf het duin op hijs: de zee, de zee.
Steeds onmiskenbaarder is zij dan voorzien,
steeds meer de meesteres die onderwijst
dat niets mij wacht, niets, heus, heus.
Probeer het maar, zegt zij, en denk je
vrij, de duinen op en daarna nergens mij.
[p. 587]
Omdat
Er is een omdat en het ruist als het dak
van een sparrebos bij nacht bij eindaugustuswind.
Ik ben gaan liggen op mijn rug met boven mij
een sterrenwak precies als toen ik dertien was.
Het was opnieuw als lag ik denkend in een kuil.
Takken zwarter dan het doodstil uitspansel.
Omdat ik niet mijn eigen macht zal zijn,
omdat mijn strekking steeds een klacht zal zijn,
omdat ik niet begrepen heb wat mij
naar deze onbegrepen plek heeft toegewild,
omdat ik niet mijzelf bevatten kan
als pogend te bevatten – daarom ben ik vrij.