[p. 347]
Willem Jan Otten
Geknikte zinnen
Hij wijdt zijn stilste uren aan zijn neiging
nog te waaien koeltjes op papier te krijgen,
hun gerakel op het meer herinnering
dat, aangekrast als door een zenboeddhist,
eerst rimpelende water wordt en daarna rijp
voor het gedicht, wat zoveel zeggen wil als
dat wat komt nog niet door hem geweten is
maar wel vanouds gekend – leg dat nu maar ‘s uit,
de wisseling van blik met iemand in haar dichte kist,
de stap de grotto in en die is windselleeg,
een vel in de ontwikkelaar en daar welt op
het kind dat van haar moeder al ontheven was.
[p. 348]
Niet zelden is hij aan een meesterstuk begonnen,
een midzomernacht, terwijl hij heel wel kon vermoeden
dat in het volgende bedrijf in de coulissen
als behekst en rillend van een ijskoud front
gereed zou komen staan popelend om op te kunnen:
zij, maar zonder één woord tekst. Iedereen present
weet waarvandaan zij komt maar de souffleur die sist:
buiten is het zeldzaam zoel voor het seizoen.
Zodra zijn dialoog de mensen aan het geloven krijgt
treedt liefdes afgedreven eersteling haar sneeuwstorm
uit en trekt een kussen uit haar volle buik
en schudt hun ongeschreven leven tot kapok.
[p. 349]
Vroedman die zal spreken en zijn woord maakt waar
de pijn sinds het begin. Eens breken mij de vliezen
van het blijken, ik ben mijn zelfverzegeld testament,
op laatste dagen loop ik van de ene die ik ben.
[p. 350]
Als ieder laatste kooltje bij zijn eigen mens
is teruggelegd en bij zijn eigen naam genoemd,
wie staat er dan nog op de lijst,
wie was al voor de knal zo levensecht
vermist dat hij verrijzen moest uit deze as?
Eén mens telt eens de laatste lijst, nog één.
Tot dan kan niemand niemand van ons heen.
[p. 351]
Hoe wij in de handpalm neergeschreven zijn,
hij heeft het nog niet grondig onderzocht.
Wel schat hij dat het om iets draadloos’ gaat.
Zodra het één van ons alhier te gortig wordt,
bijvoorbeeld in de basiliek de diepdemente vrouw
die, met een tissue en een eeuwigheid te laat,
geschilderd bloed poogt weg te vegen van een houten
wreef, dan gloeit van haar, die niets meer weet,
de naam op in de palm van de hand. Die voelt,
vermoedelijk, hoe koel van lieverlee zijn vlees,
hoe weinig zijn presentia reëel nog scheelt
van onderzodenklam en onverrijsbaar zijn,
en weet: dat ik besta is dat zij streelt.
[p. 352]
Er zijn metalen molens langs zijn Eemmeer komen staan.
Ze kreunen in een eindeloze rij hun ingenieurenlied,
joho, jiehie, geen ridder ziet ons aan voor poëzie.
Ze zijn zoals men denkt dat uitgerold een hellecirkel is
en maken van zijn meer geschiedenis. Eens was hier niets.
Weer legt hij aan en oefent zich in mijn en Dijn, in weten
dat zodra hij Eemmeer vond het Eemmeer nog zou zijn.
[p. 353]
Er hangt een rillende ruïne voor zijn raam.
Het laatste dat het ving was dichterstroost
en krokodillentranendauw. Toen stak er kalm
een briesje op en beefde alle draden droog.
De autonome zon steeg op en zette alles
nietsontziend in licht. Wat schitterend!
Een zinloos web!
Zo schön.
Dat het gehangen kwam
aan uitgerekend hier zijn raam, wat zegde dit
hem aan? Hij moest vergeten zijn iets uit te doen,
daar in zijn bovenkamer toen die nacht, het lampje
van de stereo wellicht. Niets minder en niets meer.
Iets ergens in het donker van mijn droom, zegt hij,
maakt het de moeite van dit weefsel ooit eens waard.
[p. 354]
Uit de diepte hijst zijn zoon z’n huisraad op.
Doos na doos trekt vaderlief de zolderkamer in.
Verwekken wekt tot vrijheid, tot dezelfde onbesefte
vrijheid als waarin verwekken staat. Geen mens iets schept.
Nazaat, hij, die inwrijft dat, van alles wat een leven
richt, jij niets bezit. Het wordt hier niet van mij,
zo neuriet hij. Het touw verbindt hem met zijn kind.
Hij kijkt nog even neer, tollend van hoogtevrees.
De haak glijdt ledig naar benee. Straks is de boedel,
die nog ruikt naar ouderhuis, verwerkt. Eén rukje,
en dan ploft het touw onherroepelijk de diepte in.
Haal jij het blok er af, hoort hij, en daarop klinkt
de bel, de voordeur dus toch dicht. De eerste daad
hier in dit popelend bestaan zal ook zijn laatste zijn.
Hij laat hem binnen in zijn rijk alleen, zijn zoon.
[p. 355]
Hij rijdt het land door om uit eigen werk te lezen,
maar de regels die hij dacht een holst te zijn,
een graf waartoe men toegang heeft maar eenmaal binnen
blijkt de liefste heen – speciaal die kindse regels
werden eenmaal uitgesproken grafzerkzwaar
en vielen steen voor steen de opgedroogde vijver in.
Hij had nog zo gezegd: wat ik hen voor te werpen heb
moet als een zeepbel zijn en verontrustend ijl,
want wat is eeuwig leven anders dan de troost verzaken
dat het eind het einde is en weten van de doorn,
de bloedende, die op de bodem van jouw dalen staat,
en jij verijlende neemt op zijn vlijmen plaats?
Het stille uit mijn mond het galmend luide werd,
het ware op mijn kansels steeds bezwaard met woord.
[p. 356]
Gaat dit zo door, wij moeten hem gaan zeggen
dat de tijd geen knikken kent, ja ook de traan
daar in zijn kamer, in de vurenhouten wand,
dat is omdat bij warmte hars verdunt,
waarschuw hem, straks zegt hij ons nog aan
dat van zijn leven hij niet dood kan gaan.