Willem Jan Otten
Onbezonnen volmaakt
Koolhaas was een broedse man. Dit hield in dat hij nogal zweeg, in de tijd dat ik hem bijna wekelijks bezocht om afspraken te maken over wie naar welke toneelvoorstelling zou gaan. Hij was, zestien jaar geleden, al twintig jaar de toneelrecensent van Vrij Nederland. Nadat hij met een herfstig en adieu-wuivend stuk zijn vertrek had aangekondigd zou ik hem opvolgen. Maar van opvolgen kwam niets, Koolhaas bleef toneel bezoeken en er voor Vrij Nederland over schrijven, tot mijn opluchting, want niemand wil van Koolhaas de opvolger zijn. Ze hadden me al aangenomen, dus deden we het nu samen. Uiteindelijk is Koolhaas tot kort voor zijn dood zijn stukken blijven schrijven, op het laatst alleen over ballet. Zeer korte stukjes waren dat, die boven alles als inhoud hadden dat Koolhaas de voorstelling had bezocht, en dat Koolhaas bestond.
Vertrekken en toch blijven, blijven en toch al vertrokken zijn, soms leek het alsof dat zijn natuurlijke toestand was. Ik herinner me althans dat ik tijdens onze wekelijkse, maandagse bijeenkomsten dikwijls de sensatie had tegenover iemand te zitten die er niet helemaal was. Ik was vijf en twintig en niet erg gewend aan stiltes. Je kunt niet zeggen dat Koolhaas die stiltes regelrecht liet vallen. Het was meer dat hij geen gesprek voerde, ofschoon we ons, in zijn werkkamer, in een mise-en-scène bevonden die geschikt was voor een gesprek. Maar dat kwam nooit heel erg van de grond, met mij niet, en ik geloof ook niet met anderen. Hij wekte de indruk net iets doezeliger te zijn dan mensen die wel gesprekken voeren. Zijn bril maakte hem nog binnenwaartser dan hij misschien al was, en zijn stem herinner ik me als zacht, muzikaal en weifelend zonder vragen te stellen. Nu zou ik me iets moeten herinneren wat hij ook daadwerkelijk zei, maar ik merk dat ik meer aan de zinnen en uitroepen van zijn personages moet denken, dan aan hem als personage. Ik hield van zijn broedse stilte en van de genegenheid die hij uitademde, het was beslist niet pijnlijk om niet een gesprek te voeren. Er zou sowieso iets gezegd worden, en dat nam altijd de vorm aan van een losstaande opmerking die de stilte verbrak veroorzaakt door zijn
ongehaaste wijze van tegenover je zitten. Wat hij zei kwam er uit als een eitje, min of meer glanzend, afgerond, en net als een eitje, altijd hogelijk absurd.
Over het leggen en daarna zitten op eieren heeft hij verhalen geschreven en altijd is de legster (een kuifmees, een pimpelmees, een eend, een kip, een koekoek, een roodborst) weer even onthutst over de onbezonnen volmaaktheid waartoe zij bij machte bleek. Van alles gaat geboorte het meest buiten ons om – of het moest doodgaan zijn. ‘Doodstil eitje’ heet een van zijn laatste verhalen en daarin zit de pimpelmees Fritzi op maar een eitje – waar er minstens zes gebruikelijk zijn -, en dat wil maar niet uitkomen. Soms houdt ze een minuscule, maar daarom niet minder Shakespeareaanse monologue-interieur tegen het eitje, dat ze aanvankelijk Minoe, daarna Fons, daarna Nero, daarna Tijs en tenslotte Stille noemt.
‘Kleine Stille, laat me je geheime ruisen horen en laat het dat van de bomen overtreffen; alsjeblieft breek de schaal niet voor je klaar bent. (…) Klaar moet je zijn en zeker. Statige roofvogel, stadhouder dus.’
Ook zijn personages voeren geen gesprekken. Er komen veel woordenwisselingen voor in dit oeuvre, heel vaak boven alles baldadige dialogen, maar die brengen niemand op andere gedachten. De mus Nico, wiens vrouw Mia op het punt staat eieren te krijgen, komt naast een bevriende mus terecht.
‘Dat wordt aanpakken, jongens’, zei Roel.
‘Ja, jongens’, riep Nico flink luid, ‘kom maar op met de karkassen.’
Roel was wat kalmer. ‘Noemt u het maar potverteren’, sprak hij.
‘Je staat er betrekkelijk buiten,’ zei Nico, om mee te doen aan de verstandige wending in het gesprek, ‘maar je hebt toch maar te zorgen voor schraalhans in de vetpot’.
Dat gaat nog wel een halve pagina zo door. Zoals Beckett de dialoog bedreef waarin de personages ogenschijnlijk op elkaar ingaand langs elkaar schampten, en Pinter de dialoog waarbij mensen haaks op elkaar inpraten zonder tezamen ooit hetzelfde gesprek te voeren, zo is Koolhaas de uitvinder van een dialoog der dooddoeners: pasklaar, zij het van de pot gerukt, is alles wat men te berde brengt, als gaat wat je te zeggen hebt buiten je om, en de krankzinnige woordbotsingen die er het gevolg van zijn noemen we een fijn gesprek, en zelfs: een dialoog.
Op andere gedachten wilde Koolhaas, geloof ik, niemand brengen, want zijn eigen gedachten waren al zo anders. Soms kun je van een schrijver opschrijven: hij ging een dialoog aan met zijn tijd. Als je wil begrijpen
waarom Koolhaas, een van de grootsten van na de oorlog, nooit die parnassische maar ook enigszins steriele status heeft gekregen van de Grote Drie, dan moet je de verklaring hier ergens zoeken. Koolhaas voerde geen dialoog, hij ontwierp geen wereldbeeld, hij sloeg ons niet met geschiedenis en wijsvingers om de oren. Hij was broeds van iets bevreemds en onnavolgbaars, iets dat buiten hem om ging, en wreder was dan hij wilde – en om dat te horen moest hij lijdzamer zijn dan een romanschrijver zich misschien kan permitteren. ‘Het’ ging buiten hem om, en die toestand van geroepen worden, of plotseling in bezit genomen worden door een stem die door je heen klinkt en je verbazingwekkender maakt dan je wist dat je kon zijn – dat ogenblik van buiten oevers treden heeft hij in bijna alles wat hij schreef beschreven. Dat woord is dus precies verkeerd, het is per essentie onbeschrijflijk, het ogenblik moet al schrijvend worden gecreëerd, en zulk schrijven lijkt, denk ik, meer op luisteren dan op beschrijvend waarnemen. Koolhaas was geen maker maar een legger, en moeitelozer verbonden met het raadselachtige, het dierlijke, het instinctieve zijn niet veel schrijvers geweest.
‘Maar nu in de nacht, in deze donkere nacht, zette Hendrik zich op deze tak, klampte zich stevig vast en begon te fluiten.
Eerst gewoon, en toen hij wist dat het ging zo zo vreemd en zo mooi en zo zonder te weten waar het vandaan kwam, dat hij zelf ontroerd raakte, zijn ogen dichtkneep en het donker hoorde.
(…)
Hij werd nu bijna bang van al dat geluid dat uit hem kwam.’