Willem Jan Otten
Ons mankeert niets
Het ideale consult is een strenge orde, een droom van afstand en aanraking, bedoeld om klaarheid te scheppen, hoe chaotisch de klacht van de patiënt ook is.
Het begint met een vraag.
Ik heb hem twaalfduizend keer gesteld in de drie jaar dat ik gevestigd arts was. En als ik hem stelde hing er een enigszins schuimend schilderij van een botter bij krachtige wind achter mijn hoofd. Georven van mijn voorganger. Het hangt er, vermoed ik, nog steeds, achter mijn waarnemer.
De vraag luidt: wat is de klacht.
Mijn praktijk wordt nu waargenomen, op zijn minst tot ik voor u verschenen ben.
Het ideale consult, dat niet bestaat, dat nooit heeft plaatsgevonden, en dat toch mijn dagen vormde zoals een gegist bestek een zeereis, duurt acht minuten.
Mijn bureau loopt taps toe, dus als ik mij naar rechts bewoog, op mijn stoel met wieltjes, verkleinde ik mijn afstand tot de patiënt. Hier heb ik over nagedacht voor ik mij vestigde. Dokters moeten niet aan ronde keukentafels zitten, alsof een consult een spelletje memory is. Maar ook niet aan een massief mahoniehouten gevaarte. Een kwaal is geen middelgrote fusiebespreking.
Ik heb altijd gehecht aan het idee dat ik de mise-en-scène in mijn spreekkamer ongemerkt kon veranderen door de diagonaal van mijn bureau af te leggen. Er moet tussen klagen en aanraken een vloeiende overgang zijn. Tijdens de klacht kon ik de afstand verkleinen om, op een bijna magische, onnaspeurbare wijze, waar ik ook mezelf soms mee verraste, de eerste aanraking mogelijk te laten zijn.
Een klacht is een knoop van taal.
Na de klacht valt er een stilte.
Ik was me van deze stilte niet altijd bewust, want ik probeerde de knoop te ontwarren. Soms merkte ik op dat de patiënt me angstvallig obser-
veerde. Dikwijls verbrak ik deze eerste stilte met korte, aanvullende vragen.
Daarna deed ik iets wat, geloof ik, niet iedere dokter doet: ik zei wat ik dacht. Ik rondde de stilte af met een vermoeden. Soms splitste ik dat vermoeden op in drieën. Na wat u me hebt gezegd, denk ik aan dit, en dat, en aan nog iets anders. Het was me opgevallen dat vermoeden bijna altijd in drieën gaat. Houdt u mij ten goede, zei ik, dit is maar een gissing, een ontwarring. Maar het berust op logica.
Ik kan, al zeg ik het zelf, goed vermoeden.
We hebben dan alleen nog maar gezeten, tegenover elkaar.
De patiënt incasseerde de vermoedens, meestal dus drie.
Dan zou ik deze eerste spanning verbreken. Ik was aan het intieme gedeelte van mijn bureau aangekomen en raakte de patiënt aan, die pas nu echt mijn patiënt werd. Dit leek onwillekeurig te gaan, maar het was het scharnierpunt van het consult. Als ik nu wilde onderzoeken, vroeg ik de patiënt iets te ontbloten of los te knopen of uit te trekken.
De betasting diende te volgen op een zo kalm mogelijke, terloopse aanraking, van de pols, de onderarm, de schouder. Afhankelijk van de aard van het onderzoek bleef ik zo veel mogelijk in fysiek contact, zelfs wanneer dit medisch gesproken niet nodig was. Ik deed dit vooral omdat ik hield van de betovering van dit ogenblik, deze overgang van taal naar vingertop. Het herleidde niet alleen de patiënt, maar ook mij tot (een) lichaam en (tot) huid. Ik heb de patiënt hier nooit aangekeken, maar me altijd geconcentreerd op mijn handen, ook als ik naar iets op zoek was. Ik beleefde er iets aan wat eerder priesterlijk was dan sexueel. Ik wilde de zielen van mijn praktijk aangeraakt hebben, allemaal, met eigen handen.
Het was een toverachtig moment van twee mensen in een afgesloten ruimte. Ze wisten dat alles wat gezegd werd geheim bleef, en iedere kreet verborgen. Zelfs bij een jonge, kerngezonde patiënt met een tennisarm en ruime promotiekansen onderging ik deze tweede stilte als een voorschot op de intimiteit die eens denkbaar is. Eens zou het werkelijk tussen hem en mij gaan. Eens zou ik het enige oor zijn, de laatste vingertop, het finale zintuig dat hem waarnam. Het zou met niemand buiten ons te delen zijn, deze laatste stilte – want er zou geen gissing op volgen, geen diagnose, geen oordeel.
Ik moet oppassen, nu ik mijn beroep wil uitvoeren, geen grote woorden te gebruiken. Toch leefde ik hier voor. Voor deze tweede stilte. Toen ik nog niet gevestigd was, onderging ik mijn verkeer met mensen als ontwij-
kend. Ik praat niet makkelijk, mensen praten in mijn bijzijn niet makkelijk. Tijdens het consult werd ik een ander. Het ging tussen de patiënt en mij, om de tweede stilte, die eens de laatste zou zijn. Ook al is een dokter dan geen dokter meer, – toch zou zij er eens zijn, de laatste aanraking.
Ik wilde de tweede stilte kennen, die waarin zij konden besluiten nog iets toe te voegen aan de klacht. Er was dan dikwijls een wending in de maak. Een plompverloren explosie van klachten achter de klacht, of een scherpe, bijna fysieke formulering van datgene wat men het diepst vreest. Of, niet zelden, het omgekeerde: de poging om de klacht in proportie te zien, haar op haar werkelijke, onbeduidende waarde te schatten.
Ik kon deze tweede stilte rekken. Het was een kwestie van timing, van muzikaliteit, net als bij dansen. Als ik hem te lang liet duren viel de spanning in gegeneerde duigen; soms ook kreeg ik onverhoeds een visioentje van mijn boot. Die ligt in Friesland, en wacht op mij in de schemering van een botenhuis.
Pas na de tweede klacht, die duurde zo lang de patiënt zich niet had aangekleed en die soms als een diepe zucht uit het middenrif van een leven kwam, sprak ik mij uit.
Ik was even naar achteren gelopen om mijn handen te wassen.
We hadden plaats genomen aan het brede gedeelte van het bureau. Ik zei wat ik dacht dat de oorzaak van de oorspronkelijke, de eerste klacht, zou kunnen zijn. Ik verwierp, hardop denkend en ruikend naar zeep, de twee onhoudbare vermoedens. Ik zei niets over de grote, tweede klacht.
Die tweede, de dikwijls allesomvattende – daarvan maakte ik pas op het allerlaatste moment duidelijk dat ik haar had gehoord. Een enkele keer schreef ik haar steekwoordsgewijs in op de groene kaart. Zoon wil haar nooit meer zien. Bang voor mannen kloppend op raam ‘s nachts. Meent in een vorig leven een verkrachte non te zijn geweest. Droomt elke nacht van overreden kind. Vreest erfelijke ziekte bij dochter.
Ik heb haar gehoord, alles heb ik gehoord wat er gezegd werd zo lang ik aanraakte. En ik besloot het consult even oppermachtig als machteloos. Ik zei: aan uw eerste klacht gaan we werken. Ik pakte, als dat nodig was, het receptenblok of een verwijskaart en ik begon te schrijven, in mijn dokterspoot, die de stilte geheimzinnig maakte. Men keek naar mijn schrijvende hand zoals vroeger naar de enige alfabeet van het dorp. Mijn onontcijferbare handschrift bracht hen in verbinding met een wereld waar ik, om zo te zeggen, de poortwachter van was – de apotheek, het ziekenhuis, de therapeut, de voortzetting van de angst met andere middelen.
Het was de punt achter een volzin die idealiter precies acht minuten had geduurd. Drie stiltes, onwrikbaar verdeeld over acht minuten scène. Het was een ritueel geweest, een beheersing van een dikwijls chaotisch, razend, bevreesd, schuimbekkend beest dat getergd de arena binnenstormde op zoek naar een oorzaak bij wat het pijnigde.
Het ging er om het beest in heel zijn razernij te kennen en het toch in te bedden in de weinige minuten van één consult, één scène, één vorm, en in de drie stiltes voorafgaande aan gissing, diagnose en behandeling of verwijzing.
Maar de tweede klacht, vraagt u, de allesomvattende?
Nogmaals: ik had haar gehoord.
Ik hoorde haar ook wanneer zij niet werd uitgesproken.
Ik hoor ook nu nog, als ik aan mijn drieduizend zielen denk, een bijna éénstemmig koor, één grote klacht, ‘dokter, waarom, waarom ik?’
Mij mankeert niets. Welk oordeel u ook zult vellen over mijn gedragingen gedurende de nacht van achtentwintig op negenentwintig maart – mij mankeerde niets. Sinds ik mij gevestigd heb is mij elke dag duidelijker geworden hoe weinig mij mankeert.
U weet wat het betekent arts te zijn. Wij behoren om zo te zeggen tot dezelfde stam en hebben dezelfde inwijdingsriten ondergaan. Het zweren van de Eed. De eerste keer iemand A laten zeggen en de bespikkelde huig zien hangen. De eerste sectie in de zaal met de eerste gekoelde lijken. De eerste Dienst alleen, ‘s nachts, in de tovercirkel van de zwijgende telefoon.
U herinnert zich hoe moeilijk het de eerste maanden van de studie was om je niet één voor één alle ziektes in te beelden die behandeld werden. Dat gaat voorbij, maar de zekerheid dat je iemand bent die niets mankeert verwerf je pas door je te vestigen. In je eigen, zelf ingerichte spreekkamer ben je van meet af aan gezond. Nooit zul je meer ziek worden. Niet op de wijze van de drieduizend in je wachtkamer.
Vergeef me mijn vastberaden toon. Wij zijn dokters onder elkaar. Het kost me moeite om over mijzelf als arts te spreken in de verleden tijd. Dokter Daan was ook een dokter. Hem mankeerde niets.
Dat stond letterlijk op de groene patiëntenkaart die hij voor zich zelf bestemd had en die hij in zijn hand had toen ik hem vond.
Mij mankeert niets.
Misschien begreep ik hem.
We zijn onherstelbaar gezond.
Hem de pols nemen, of de bloeddruk, of hem zijn klieren betasten – ondenkbaar. Er was niets wat hij zelf niet gedaan zou hebben als hij ook maar even het gevoel had gehad lichamelijk niet in orde te zijn.
Ik blijf hem dokter Daan noemen, zoals iedereen in Heimwou. Zijn volledige naam staat in uw dossiers. Hij was mijn voorganger, zoals u genoegzaam weet. Drie jaar geleden heb ik mij gevestigd, in zijn praktijk. Hij is tussen half vier ‘s nachts en zeven uur ‘s morgens overleden. Ik trof hem half vier ‘s middags aan, op de w.c., die hij niet had afgesloten. Ik was de behandelend arts en heb de Verklaring van Overlijden ingevuld, ingevolge art. 9 van de Wet op de Lijkbezorging.
U kent het formulier, dit witte vodje van onze dode zielen, en dus ook de rilling die altijd weer over je rug loopt wanneer je het invult. De gestorvene is hoe dan ook de directst betrokkene. Maar wij vullen zijn dood in.
Er waren geen nabije nabestaanden van dokter Daan. Zijn zoon Marcel, enig kind, zestien jaar geleden omgekomen bij een brommerongeluk. Zijn vrouw Evelien is vier jaar geleden overleden. Ik was de enige die hem dood verklaarde. Wij zijn op onze eigen wijze Adam, en ik gaf de dokter zijn laatste naam.
Zoals u weet heb ik verklaard ervan overtuigd te zijn dat deze dood is ingetreden ten gevolge van een natuurlijke oorzaak.
Ik heb de dode zijn groene kaart afgenomen, en die heb ik verscheurd.
Terwijl ik het formulier invulde zag ik mijn boot, een schilderachtige houte Staverse Jol met een roef, hij lag in het schemerduister van een botenhuis, en ik rook de zweem van teer, roerloos zoet water en olie die bij mij gepaard gaat met het subiete, hevige verlangen om alleen te zijn. Mijn boot ligt in Akkrum, inderdaad ‘s winters in een botenhuis. Het was eind maart, dat weekend zou ik hem uit de winterberging halen en klaar gaan maken voor de zomer.
Ik heb naar waarheid ingevuld het lijk persoonlijk geschouwd te hebben. Nog zo’n woord. Geschouwd. Natuurlijk heb ik de politie verwittigd en die arriveerde binnen tien minuten. Terwijl ik wachtte heb ik de playtoets van de c.d.-speler ingedrukt. Rossini. Sonate voor Strijkers. Ik heb de c.d.-speler ook weer uitgezet, want ik huilde.
Heimwou is een overzichtelijke, arbeidzame gemeente met een ongebruikelijk laag ziekteverzuim. Vijftienduizend inwoners, vijf huisartsen.
Het ligt tussen de duinen en de polder, langs een kanaal met roestbruin water. Het politiebureau is in dezelfde Vaartstraat als de woning van dokter Daan. Mijn praktijk en mijn woning honderd meter verderop ook.
Twee agenten. De jongste, Hendrik, had ik de vorige dag nog op mijn spreekuur gehad. In uniform leek hij, met zijn baardloze roze gezicht, nog kinderlijker dan toen ik zijn longen beluisterde. Hij haalde nu en dan plechtig, bijna demonstratief, zijn snot op, alsof hij een geheim oprakelde. Hij klampte zich met beide handen vast aan zijn pet die hij voor zijn buik hield.
Raar, zei ik, raar voor je om dokter Daan zo te zien.
Ik kreeg de indruk dat dit Hendriks eerste dode was. Ik probeerde me zijn verstolen verbijstering te herinneren. Ik wist dat hij voor mijn vestiging regelmatig bij dokter Daan op consult was geweest. Hendrik heeft holtes die snel ontsteken. Op zijn groene kaart staat, als ik mij goed herinner: fluorescerende snottebel. Toen, in ’80 of ’81, was hij acht of negen. Dokter Daan schiep er behagen in de groene kaarten van zijn patiënten te doorspekken met schilderachtige details. Zalmkleurige acne. Mosgroene teennagels. Asblauwe oogleden.
De botten achter mijn hoofd heb ik van hem georven.
De agenten waren onder de indruk. Een legende was heengegaan, de grote, zwaar ademende man met de kleine mopsneus en de donderende stem die, vóór de komst van de nieuwbouw, alle inwoners van Heimwou geboren had zien worden, en zien sterven, lag ineengezakt en schuin over zijn w.c., met opengesperde, vragende ogen. Hij leek nog reusachtiger dan hij was. Hij had zijn broek niet laten zakken. Hij had de w.c. niet afgesloten.
De w.c. was een koude, diepe, hoge pijpela. We konden er met zijn drieën in. Naast het closet lag, als in een wachtkamer, een stapel National Geographics. Boven dokter Daans vragende ogen hing een houten trekker. De stortbak kabbelde, alsof hij niet goed was afgesteld. Onder dokter Daan stroomde water. Links achter de stortbak was een openstaand tuimelraampje met matglas. De geluiden van onze Vaartstraat drongen er door. Een gesprek van twee voorbij lopende vrouwen. Een traktor. Een rammelende fiets. Een roepend kind in wie ik mijn oudste dochter Mette herkende, die op weg was van school naar huis, even verderop. Het antwoord van haar moeder, Hilde, mijn vrouw.
Dood op w.c. is, zoals u weet, niet ongebruikelijk en duidt op hartaanval.
Zo heb ik het ook ingevuld op het gele formulier dat we tegenwoordig naar het Bureau van Statistiek moeten sturen. Massale infarct. En ook de agenten heb ik gezegd dat het een hartaanval was.
De oudste agent, die een snor had en naar after shave rook, knikte. Het stemde hem tevreden dat hij wist dat dood op w.c. dikwijls duidt op hartaanval.
Er was niemand om de uitvaart te regelen, dus heb ik zelf Rouwkamers de Eer gebeld. Ook heb ik Zaza opdracht gegeven een telegram te sturen naar Nieuw-Zeeland. Ik wist dat daar, al sinds de oorlog, dokter Daans zuster woont. Dat had hij me de avond tevoren verteld.
Trui schijnt al drie jaar dement te zijn, had hij gezegd. Ik vraag me af of ze nog weet dat ze een broertje heeft.
Zaza is mijn assistente. Het was dinsdag, haar lange dag, wanneer ze tot vijf uur blijft om, terwijl ik de visites doe, de papiermassa bij te werken.
U heeft haar gehoord.
Ze heeft verklaard niet zeker te weten of ik de nacht van achtentwintig op negenentwintig maart, tijdens mijn Dienst, in het kamertje naast mijn spreekkamer heb doorgebracht. Overigens begrijpt Zaza niet waarom ik daar tijdens de Dienst altijd wilde slapen. Ze begrijpt niet dat het voor een man van groot en hygiënisch belang kan zijn om elke week een nacht niet thuis te zijn. Ze maakt zich zorgen over mijn huwelijk, geloof ik.
Zaza is aan het twijfelen gebracht. Over mij. Over mijn aanwezigheid tijdens de Dienst op de praktijk tijdens alle Diensten van de afgelopen drie jaar.
Ik vermoed dat Zaza u verteld heeft waar zij dacht dat ik die nacht wèl ben geweest. Misschien heeft ze haar vermoeden zelfs een naam gegeven.
Capitu. Mevrouw Stefanie Capitu, met een C.
U weet hoe dan ook dat ik tijdens de bewuste nacht geen visites heb afgelegd. Het is u ook bekend dat ik wel degelijk één keer ben opgeroepen via de draagbare telefoon en dat ik de vrouw die mij belde heb afgescheept. Dat was een mevrouw Schaling of Scharing. Een patiënt van Verdurmen. Ze sprak met een schelle, beschuldigende stem. Ze woont nog niet lang in Heimwou, ook in de Vaartstraat. Ze was in paniek, maar ik vertrouwde op mijn intuïtie. Wat ze over haar kind zei, oorpijn om half twee ‘s nachts, klonk mij niet ernstig genoeg. 38.5 is voor een kind van twee geen hoge koorts. Ik vond dat ik moest kiezen. Ik was inderdaad niet in het kamertje naast mijn spreekkamer. Daar ben ik pas om drie uur ‘s morgens terecht gekomen.
U weet net zo goed als ik dat hersenvliesontsteking iets anders is dan oorontsteking. Dat ik niet naar mevrouw Schaling of Scharing ben gegaan is een fout, maar daar is het u niet alleen om te doen. Wij hebben allemaal ons eigen kerkhof. U wilt weten wat ik de nacht van achtentwintig op negenentwintig maart precies heb gedaan. Waar en bij wie ik ben geweest. U hebt gegronde redenen om aan te nemen dat de dood van dokter Daan geen natuurlijke was.
Nadat ik de agenten had uitgelaten en de laatste zaken van dokter Daan geregeld, ben ik in mijn auto gaan zitten. Eerst ben ik naar de duinen gereden, naar de uiterste rand van Heimwou, maar Steffie, Stefanie Capitu, was niet thuis. Had ik anders verwacht? Daarna ben ik mij gaan voortbewegen, een ander woord is er niet voor, ik heb mij uren lang voortbewogen in mijn auto zonder te weten waarheen. Toch eindigde ik honderd kilometer van Heimwou vandaan in Friesland, in het botenhuis, waar het rook naar teer, zoet water en olie. Het was avond geworden. Er zwom in het duister een eend. Hij schraapte met zijn snavel langs de waterlijnen van de boten. Ook van de mijne. Ik lag met kleren aan in de roef, met mijn rechteroor ter hoogte van een schrapende snavel.
(fragment)