Willem van Toorn
Carel Willink: Het Gele Huis (1934)
…hij ziet
diep, diep de spiegel in, hun huis in brand
Martinus Nijhoff, Voor dag en dauw IV
Benaderingen van hoe zij zich gedragen
Veel buitenland heeft Nederland, en in dat buitenland veel dichters. Als je je, zoals ik, af en toe hebt bemoeid met Poetry International, ontstaat er bij de woorden ‘buitenlandse dichters’ ogenblikkelijk een veeltalig Babel in je hoofd; in de ontelbare poortjes van de tot in de wolken reikende toren (die van Brueghel) duiken overal poëzie voorlezende hoofden op, variërend van een Afrikaanse prins tot Seamus Heaney, van Sanguineti tot een totaal bezopen Canadees, van een bulderende Rus tot een verlegen Portugees. En om die toren van de tijdelijke aanschouwbaarheid heen heb je dan al die anderen, soms al eeuwen dood, bij toeval ontdekt in een bloemlezing of een tijdschrift of bladerend op de poëzietafel in een verre boekwinkel.
De eerste buitenlandse dichter die diepe indruk op mij maakte, was geloof ik Rilke, niet eens met ‘Herr: es ist Zeit’, maar met ‘Wie soll ich meine Seele halten, dasz / sie nicht an deine rührt?’, een bijna jankerig gevoelig gedicht, dat eindigt met:
Toe maar. En omdat dat in een bloemlezing stond, ontdekte ik in één moeite door ook Ingeborg Bachmann, van wie ik in mijn eerste novelle meteen maar een motto opnam:
Een romantische jongen, zegt u dat wel. Maar met voldoende twijfel om ook al e.e. cummings mooi te vinden, en later Wallace Stevens en Pessoa en Seamus Heaney en vooral Zbigniew Herbert.
Maar verwant is iets anders. Verwantschap ontdekte ik met een schok bij een Engelse dichter van wie nooit iemand had gehoord, ik ook niet. Een Engelse vriend stuurde mij gedichten van W.S. Graham, een bundel genaamd Malcolm Mooney’s Land, en verbijsterd las ik ‘Approaches to how they behave’, gedichten over het niemandsland tussen dichter en lezer, en over hoe de woorden (‘they’) zich daarin gedragen:
En dat terwijl ik net zelf in een gedicht had geschreven:
Graham, begonnen als een soort romantisch natuurdichter (ontdekte ik toen ik zijn Collected Poems met veel moeite in een Londense boekwinkel vond) verkende in zijn latere gedichten eigenlijk alleen nog maar dat niemandsland, niet op een theoretische manier, maar als bewogen dichter. Hij vindt de meest uiteenlopende vormen om de lezer te doordringen van wat zich door middel van het gedicht afspeelt, soms door de dichter op te voeren in de gedaante van de achttiende-eeuwse fluitmeester Johann Joachim Quantz (‘Het is het beste als ik hier zit / Waar ik moet spreken, aan de andere kant / Van de taal.’), soms zelfs door hem in de gevangenis te plaatsen, zoals in ‘Clusters travelling out’:
Daarbij steekt hij ook nog met veel plezier de draak met de ijdelheden van het dichterschap:
Grahams werk is in Engeland moeilijk te krijgen; hij raakte al snel na zijn dood in 1986 betrekkelijk vergeten. Misschien had hij harder moeten schreeuwen, daar aan zijn andere kant van de taal. Maar dan had hij niet zulke mooie gedichten geschreven.
Willem van Toorn
- *
- Citaten uit: W.S. Graham/Willem van Toorn, Benaderingen van hoe zij zich gedragen (Querido Transfusie-reeks 1987).