[Tirade herfstnummer 1963]
Sarkofaag
Willem Walraven
(7 juni 1887 – 13 februari 1943)
door F. Schamhardt
Het is zoals mijn andere oom, zijn broer, in Dirksland op Flakkee zei: Nou wordt-ie nog beroemd ook, wie had het ooit kunnen denken. Want de Walraven zijn zeer burgerlijke mensen die liefst onopgemerkt hun gang gaan. Als het dagelijks leven van een van hen om een of andere reden een publieke zaak dreigt te worden, zijn zij geneigd allereerst te vinden dat die reden wel een beetje dwaas zal zijn, en zij trachten zich tegen de vreemde publiciteit te beschermen door het plaatsen van al te nuchtere, schampere opmerkingen.
Onder elkaar zijn het echter grote praters en een kamer waar enkelen van hen bijeen zijn, is vervuld van een voortdurend stemmengegons, waar mijn vrouw hoofdpijn van krijgt. Dat praten kan urenlang doorgaan en de tijd wordt erbij vergeten. Hoewel ikzelf een andere naam draag, voel ik mij bij hen toch -op mijn gemak, want ik heb dezelfde ondeugd.
Willem, de Walraven waar het hier om gaat, en die op zijn 28e jaar naar Java trok, legde er graag de nadruk op dat die vertelzucht, die lust om alles en alles maar tegen de goegemeente uit te praten, van moederszijde kwam, en die moeder heette Van Kassel. De Van Kassels waren de echte praters, en van hen kwam, zei hij, de nerveuze, buitennissige trek die de familie onderscheidde van de dorpsgenoten.
Voor de familie van zijn vader, de Walravens, had hij minder gevoel. Zijn vader zorgde goed voor zijn zaken; als standhouder op kermissen begonnen, richtte hij al gauw een kruideniersbedrijfje op in het dorp en hij wist precies hoe hij moest handelen om dat tot bloei te brengen. Het kwam ook tot bloei en de familie (vader, moeder, twee zoons en een
dochter die mijn moeder werd) heeft tot de dood van de oude heer in 1926 altijd behoord tot die stabiele, respectabele gezinnen die nooit schulden maken en hun afspraken nakomen.
De Van Kassels waren blijkbaar wat losser van karakter. Willem’s grootvader, de ‘Opa van Kassel’ uit de brieven en de vriend van zijn kinderjaren, leefde als een verarmd man eigenlijk van de liefdadigheid. Hij was goed begonnen, zo omstreeks 1850, als beurtschipper tussen Flakkee en Rotterdam. De familie had het zo ver gebracht dat hij in zijn eigen huis kon wonen op een goede plek in het dorp, ‘op den Heul’, vlak bij de haven, vanwaar je, een beetje lager, de Voorstraat ziet lopen, waar vooral destijds de notabelen woonden. Hij moet een actief, levenslustig man zijn geweest, wiens karakter paste bij de uitdagende tekst op de gevelsteen bovenin het huis:
Maar Opa van Kassel bezat een hebbelijkheid die hem later tot armoede zou brengen. Hij dronk te vaak en te veel. Het verhaal gaat dat hij bij thuiskomst in Dirksland graag grote feesten aanrichtte in een van de havencafé’s en als zijn gemoed dan volschoot, zo tegen middernacht, nam hij zijn vrienden mee naar huis, om te laten zien wat een lieve, mooie vrouw hij wel had. En dan stond Moeder de vrouw achter de deur met een stok op hem en zijn vrienden te wachten.
Behalve de zucht naar alcoholische verkwikking en vergetelheid heeft zijn oudste kleinzoon, Willem, waarschijnlijk ook van hem de ontvankelijkheid en de intellectuele nieuwsgierigheid geërfd die maakte dat hij zijn naastbijliggende plichten dikwijls niet zag, geheel vervuld als hij was van het politieke en ook artistieke leven van zijn dagen. Ja, dat waren ‘de dingen waar de bakker geen brood op geeft.’
De andere leden van het gezin Walraven waren niet zo. Zij hadden allen een helder verstand en een hartverwarmend
gevoel voor humor, maar zij waren geen onderzoekers van iets dat nieuw was en onalledaags. Zij leefden hun goede leven zoals zij dat aantroffen, genoten van wat er te genieten viel, maar gevoelden geen enkele behoefte van hun pad af te wijken.
Het was goed zo, meende de oude heer Walraven, Willem’s vader, die hard werkte en goed oppaste, zou zeker beloond worden en zijn welvaart zien toenemen. Hij was, schreef Willem later, ‘een bewonderaar van de status quo’.
Natuurlijk was het goed zo, waarom niet? Het gehele gezin was het eens met hun man en vader, die onbetwist de leider was. Hij had ook reden om voldaan te zijn over wat hij maatschappelijk had bereikt; hoe velen komen van niets tot iets? De vroeg-twintigste-eeuwse welstand van het gezin was te danken aan zijn oppassendheid en aanhoudende werkzaamheid.
Ik heb deze man, mijn grootvader, nauwelijks meer gekend. Ik herinner mij een man in bed, met een schedel zo kaal als een biljartbal, een rood gezicht met groeven waarlangs het vlees was opgezet, en kleine ogen. Ik kan mij niet herinneren dat hij ooit iets tegen mij gezegd heeft. Twee beelden zijn mij bijgebleven. In het ene zie ik hem de straat in Utrecht uitlopen, waar wij toen woonden. In zijn korte jekker, een karbies in de hand. Bij de hoek draait hij zich om en wuift. Zolang hij niet ziek was, schijnt hij nogal eens bij mijn ouders op bezoek te zijn geweest, met een koffer vol goede gaven: vlees, spek, vet en boter, kruidenierswaren, want hij was gul en het salaris van mijn vader was klein.
De andere scène plaatst mij in Dirksland, in het huisje aan de Ring, waar mijn grootouders toen woonden. Ik moet vier of vijf jaar oud zijn geweest. Ik was daar op een morgen alleen, want ik kon mijn moeder nergens vinden. Ik zette een keel op en was niet tot bedaren te brengen. Toen sprong mijn grootvader zijn bed uit, nam een wandelstok en begon mij op de schouders te slaan. Hij wilde mij nu eenmaal tot zwijgen brengen. Op het ogenblik kan ik dat heel goed begrijpen, maar toen wakkerde dat mijn gevoelens van vriendschap voor hem niet aan.
Ik denk dat hij in de kracht van zijn leven een zwijgzaam, fantasieloos man is geweest, rechtlijnig in zijn denken en
nauwkeurig in het zakendoen. Hij reed met kar en paard het eiland rond om zijn klanten te bedienen. Dikwijls, vertelde mijn moeder, kwam hij thuis met boter, vlees of andere waren, want dan hadden zijn klanten geen geld gehad om mee te betalen.
Zijn jongste zoon, Jacob, en zijn dochter Anna aanvaardden hem voor wat hij was, en er is geen reden te veronderstellen dat zij niet van hem hielden, zoals kinderen van hun vader houden, hoe of wie hij ook is. Zijn vrouw, die ik als mijn grootmoeder heel goed gekend heb, want zij is pas in 1944 gestorven, heeft vermoedelijk wel eens een opmerking geplaatst, allesbehalve dom als zij was, maar zij verstoorde de eendracht van het gezin niet en zorgde goed voor de winkel, als haar man van huis was.
Waarom zou hij, de stichter en handhaver van deze welstand, niet teleurgesteld en boos zijn geweest, toen bleek dat zijn oudste zoon Willem niet in dit schema paste? Was hij niet ruimdenkend genoeg? Eiste hij meer dan uiterlijke aanpassing aan de instellingen die bij het leven hoorden? Hij vroeg niets meer dan oppassendheid en zorg voor de zaken die het gezin aangingen Dat mocht niet in opspraak worden gebracht, maar overigens, wat iemand dacht of voelde, welke overtuiging iemand was toegedaan, wel, dat moest iedereen voor zichzelf weten. Hij was een liberaal van de oude stempel; wat hem betrof was alles toegestaan, op voorwaarde dat men de dagelijkse plichten punctueel vervulde en niet over de tong ging.
Maar Willem was niet zo. Hij wilde zeer zeker wel werken, maar hij bemoeide zich met dingen waarmee hij niets te maken had en die, zover kwam het zelfs, de grondslagen van het bestaan van het gezin schenen aan te tasten.
Op de Lagere School was hij de vreugde en de trots van zijn ouders. Hij leerde vlug en toen hij de school had afgelopen, kreeg hij zelfs bijlessen om de ‘moderne talen’ en het vak van boekhouden te leren, en om wat meer algemene ontwikkeling op te doen. Meer onderwijs heeft hij niet ontvangen. Men achtte het niet nodig en de mogelijkheden daartoe bestonden in Dirksland eigenlijk niet. In die dagen lieten mensen uit de kleine burgerstand hun kinderen niet zo gemakkelijk verder leren als tegenwoordig; zelfs de Middelbare
School was toen nog bijna geheel het terrein van de ‘bevoorrechte klassen’. Kinderen uit de maatschappelijke stand van Walraven gingen school tot uiterlijk hun veertiende jaar, en dat was dan al heel mooi. Ik geloof ook niet dat Walraven het zijn vader in ernst kwalijk genomen heeft dat hij geen verder onderwijs heeft kunnen genieten. Bovendien was hij niet erg op scholen en cursussen gesteld. Hoe minder school, hoe minder dwang en des te minder kans dat de natuurlijke belangstelling van een kind verstikt wordt, scheen hij te denken. Ook in dit opzicht was hij een telg van de idealistische en individualistische 19e eeuw!
Nu breekt een periode in Walraven’s leven aan waarvan ik graag meer zou willen weten. De berichten zijn dat hij op zijn vijftiende jaar naar Delft vertrok, om daar op het kantoor van een handelsonderneming te werken. Als jongste bediende.
De periode dat hij op een of ander kantoor werkte, tijdelijk werkloos naar Dirksland terugkwam, en ergens anders op-nieuwe probeerde, duurde tot zijn 21e jaar, tot 1909. Dit is, geloof ik, de belangrijkste en boeiendste tijd van zijn leven geweest, en ik weet er nu juist niets van. Hij is in aanraking gekomen met de ‘bohème’ van zijn dagen, schijnt Speenhoff en Jean-Louis Pisuisse goed te hebben gekend, op weg te zijn geweest een ‘figuur’ te worden in die wereld, maar, helaas, er is niemand geweest die daarover heeft verteld en ook hijzelf heeft er bij mijn weten niet over geschreven.
De eerste tien jaren van onze 20e eeuw moeten heel levenwekkend en vol emoties zijn geweest voor iemand die zo ontvankelijk en zo argeloos was als Walraven in zijn jonge jaren. De grote vloedgolf van het sociale idealisme spoelde over Europa; vele geesten werden hierdoor beroerd en die van Walraven werd erdoor in vuur en vlam gezet. Zijn gehele leven is hij trouw gebleven aan deze jeugd.
Hij was, toen ik hem in 1938 voor het eerst ontmoette, al een man van 51 jaar, maar hij noemde zich nog steeds een ‘overtuigd Marxist’. In de brieven die hierna volgen zal de lezer zien dat hij mij ook schriftelijk aanspoorde zelfs de bloedige Stalin nog the benefit of the doubt te geven, en hij kon een uiteenzetting over een politieke situatie of over de ontwikkeling van het burgerdom, besluiten met een plech-
tige, Calvinistisch klinkende bijzin ‘zoals het historisch materialisme leert’.
Voor mij is het altijd moeilijk geweest in dit opzicht zijn gedachtengang te volgen en zijn rotsvast geloof (want dat was het!) in enig verband met de werkelijkheid van mijn eigen tijd te kunnen zien.
Maar voor hem had het woord ‘socialisme’ een geheel andere inhoud dan voor mij. Ik dacht daarbij aan schijnprocessen, aan gerechtelijke moord door machtswellustelingen die op hun beurt ook weer beefden van doodsangst voor een terreur die geen onderscheid maakte tussen beul en slachtoffer. Voor hem betekende dat woord de tijd uit zijn jeugd, vol actie, redevoeringen, getheoretiseer en vooral ook van hoop op een maatschappelijke ommekeer. Het waren de dagen dat het grootste deel van de Nederlandse bevolking, de arbeiders, nog geen kiesrecht hadden, maar toen de inmiddels georganiseerde arbeiderspartij en hun doel schenen te naderen en dat fel begeerde kiesrecht gingen veroveren. Met de verovering van dat kiesrecht zou de nieuwe maatschappijvorm komen, zo dachten de socialisten, ja, wat dachten en juichten zij al niet?
Er kwam geen nieuwe maatschappijvorm, dat weten wij allen, en vele nu bejaarde intellectuelen hebben die ontwikkeling met teleurstelling gezien. Maar Walraven kon de droom van zijn jeugd niet vergeten, al was hij dikwijls opstandig. Opstandig om zoveel andere redenen bovendien!
Maar was hij werkelijk een echte, geheide ‘Marxist’? Dat woord heeft bij ons de bijsmaak gekregen van eigenwijze, geborneerde betweterigheid. Ik heb heel veel van hem gehouden, en kan men houden van iemand die telkens stoort door botte, leerstellige uitspraken?
Zulke uitspraken waren er nauwelijks, voor zover ik kan oordelen uit de acht of tien ontmoetingen, die ik met hem en zijn gezin heb gehad. Van de ene dag dat ik bij hen kon zijn, trachtte hij een feest te maken; dan nam hij het hele gezin en ook mij mee naar Lawang en Batoe, waar het koel was en waar het restaurant stond van een zekere Co Balfoort. Deze Balfoort was in Zuid-Afrika geweest en hij had zijn restaurant ‘Die Goeie Plek’ genoemd. Het stond boven op een heuvel en je had een prachtig uitzicht naar alle kanten. Ik
herinner me Walraven’s opgewektheid en zijn verrassing toen ik vroeg of de naam dan niet ‘Die Goei Plek’ zou moeten zijn, op z’n Zuidafrikaans? Het minste teken van belangstelling voor de Nederlandse taal in jonge mensen trok hem aan en bracht je bij hem meteen in een goed blaadje. En we gingen naar Singosari om de Boeddhistische tempeltjes te zien, en de reusachtige stenen wachters daarbij, toen al half weggezonken in de zachte aarde, en omringd door wrakke kamponghuisjes van bamboe en atap. De bevolking van die kampongs leefde met die indrukwekkende beelden zo’n beetje als wij in de stad met een gedenknaald. De kinderen speelden erop en er omheen, zulk een beeld was een merkteken in de kampong, een vast punt waar men naar kon verwijzen, en misschien was het ook wel een beetje heilig. In moeilijke tijden zullen er wel bloemen en andere kleine offeranden zijn neergelegd; men kan immers nooit weten?
Hij bracht mij daar als naar een erfenis van het verleden, en hij wist veel te vertellen. Er was daarbij geen sprake van Lenin of Marx of Stalin, wel van de Kapiteins van de Compagnie, van koning Modjopait en zijn vele vrouwen, zijn vele oorlogen, zijn verval en ondergang.
Alles was groot aan hem, zijn gestalte, zijn verstand, zijn fouten en zijn razernijen, maar ook zijn trouw aan figuren uit het verleden en aan zijn levende vrienden. Hij was groots en bandeloos in zijn emoties; hij kon haten met een felheid waarvan ik schrok, en even later met de tranen in zijn ogen vertellen van iemand van wie hij hield.
Waar er sprake was van vriendschap bij hem, leek het of hij een anker had uitgeworpen waaraan zijn gevoelens waren vastgelegd. Zulk een anker was bijv. zijn trouw aan Multatuli, van wie hij geen kwaad kon horen. ‘Overigens houd ik van hem met een blinde liefde, die te vergelijken is met de liefde van een voor de fouten van zijn kind verblinde vader’, schrijft hij in een brief. Zulk een anker was ook zijn vriendschap voor E. du Perron, over wie hij sprak alsof hij zijn zoon was, die beschermd moest worden omdat hij te argeloos was om alleen door de wereld te gaan. Zo aanvaardde hij ook, met alle meningsverschillen en zelfs ruzies die daarbij hoorden, de vriendenkring die Du Perron op Java om zich heen had gevormd, en zo hield hij stand in zijn huwelijk met Itih,
het Soendanese meisje dat omstreeks 1919 haar eigen omgeving in de Preanger had verlaten en naar hem toe was gegaan, toen hij daarom vroeg. Dat was een grote daad van Itih, want zij leverde zich met die tocht van Bandoeng naar Banjoewangi, waar Walraven toen werkte, op genade en ongenade aan zijn willekeur uit.
Uiteraard heeft zij heel wat te verduren gehad van hem, zelfs slaag, als ik de verhalen mag geloven, maar zij moet toch ook de stellige zekerheid hebben verworven, op den duur, dat hij pal stond voor haar en zijn huwelijk met haar, zelfs al betekende dat huwelijk een nooit eindigende guerilla met de hypocriete, zogezeid ‘Europese’ gemeenschap waartoe hij als Hollander toch eigenlijk behoorde. Het is waarachtig geen wonder dat hij Nieuwenhuys eens schreef, in verband met bezoeken van Beb Vuyk aan zijn huis: ‘ik ben op het punt van mijn huwelijk zeer prikkelbaar, vergeet dat niet’.
Hoe prikkelbaar hij op dat punt was, en hoe trouw en fel hij de guerilla voor zijn huwelijk voerde, heb ik zelf een keer meegemaakt.
In 1939 wilde hij afscheid nemen van Du Perron, die toen nog in Bandoeng woonde. Hij wrong geld los van de krant, vertelt hijzelf, en vertrok samen met Itih. Behalve bij Du Perron en diens vrouw, die hij temidden van de pakkisten en de verhuisboel inderdaad nog heeft gesproken, zijn Walraven en Itih toen ook op ontdekkingsreis geweest in de dessa Tjigoegoer, waaruit Itih stamde. Walraven is daar geaccepteerd als lid van deze Indonesische familie, en dat moet voor hem een grote gebeurtenis zijn geweest.
Want tussen de Indonesiërs die hem wantrouwend hebben gadegeslagen, om te zien of ook ‘deze Hollander’ zijn Indonesische vrouw alleen maar zou gebruiken, bij gebrek aan beter, of (maar dat was eigenlijk niet aan te nemen) haar werkelijk waardig zou zijn als echtgenoot, en de telkens weer opduikende, misprijzende afkeuring van zijn eigen landgenoten, stond Walraven op Java zijn leven lang geheel alleen.
Zie je wel dat hij niet deugt? zeiden de ‘Europeanen’. Niet alleen dat hij drinkt, dat hij raast en tiert en het meubilair kapot slaat, dat hij arm is en schulden heeft die hij niet eens kan betalen, maar hij leeft ook nog met een Inlandse vrouw!
Hij ontmoette Dirksland telkens weer.
Maar op Tjigoegoer werd hij als Itih’s echtgenoot ontvangen door haar familieleden, daar zag hij het land dat al wie weet hoe lang in het bezit van die familie was geweest, en hij zag daar ook de begraafplaats van de doden. Zij lagen vlak bij de huizen van de levenden, onaanraakbaar en geheiligd, en schenen door hun nabijheid nog deel te hebben aan het warme leven binnenshuis en op het land. Wat moet het betekend hebben voor mijn oom, toen deze mensen, zijn familieleden, zijn ‘clan’ nu ook, hem de plek wezen waar hijzelf zou worden begraven als zijn tijd gekomen zou zijn? Zij boden hem het beste dat zij te geven hadden, een plek op hun land.
Die laatste reis van Walraven en Itih door de Preanger, naar Du Perron in Bandoeng, naar Tjigoegoer en vandaar naar Batavia, is ook voor mij een belangrijke reis geweest, want toen zij in Batavia kwamen, zijn zij doorgegaan naai Priok, en daar lag het m.s. Poelau Laut met mij erop als stuurmansleerling.
Het schip zou daar een dag of drie blijven, waarom weet ik niet meer. Het leek wel of de goede goden Walraven, en in dit geval ook mij, in die tijd welgezind waren, want een verblijf van meer dan één dag in eenzelfde haven kwam met de Poelau Laut bijna niet voor. Hurry up! was daar het parool. ‘s Morgens zes uur aankomst in een haven, ‘s nachts twaalf uur vertrek, en de volgende morgen zes uur weer een nieuwe. Zo ging dat door, ruim een maand lang, tot het schip zijn lading had gelost en opnieuw was geladen, klaar om naar Nederland terug te gaan.
Die morgen in Tandjong Priok, misschien om een uur of negen, stond ik met een paar andere jongens op de railing van het achterschip een tent aan te sjorren. Achter mij op de kade hoorde ik ineens geroep. Iemand riep mijn naam. Ik keek om en zag Itih komen aanhollen. Achter haar liep de grote dikke gestalte van mijn oom, zijn tropenhelm op, zijn pijp in de mond en het koffertje met zijn tabak en wat ander gerei in de hand. Zij kwamen mij afhalen voor een expeditie door Batavia!
Er was een conferentie met de Eerste Stuurman nodig plus de toestemming van mijn onmiddellijke baas, de Tweede,
voor hij mij had losgeweekt van het schip. Maar het lukte. Zo vanzelfsprekend als het mag lijken, was dat niet, want wij waren met negen leerlingen op dat schip, en wat de een werd toegestaan, moest ook een ander kunnen genieten. En bovendien kregen wij ons verlof in Nederland, niet onderweg ergens in een haven. Zelfs niet als een van ons, ikzelf in dit geval, werd afgehaald door een oom naar wiens gezelschap ik haakte, omdat ik toen al wist dat ik zo iemand nog nooit had ontmoet, en waarschijnlijk nooit weer zou ontmoeten.
De overredingskracht van Walraven was groter dan de weerstand van de scheepsdiscipline, en ik mocht mij omkleden, een koffertje pakken en twee dagen met verlof gaan. Maar ik moest mijn adres achterlaten, zover strekten de goede zorgen van mijn zeevaders zich uit. Een hotelletje in Krekot? vroeg de Eerste (een maaglijder) wat neusoptrekkend, waar is dat? En de Tweede zei brommerig dat hij van Batavia nog nooit wat anders had gezien dan het restaurant Versteeg bij avond, en de rit per taxi van Priok naar Versteeg en terug, ook bij avond of nacht. En hij voer al achttien jaar op Batavia! Ik begreep dus goed wat een voorrecht het was Batavia bij daglicht te mogen bekijken.
Ik zal maar niet vertellen wat mijn oom mij die twee dagen allemaal liet zien. Hij had al eerder voor de krant een paar maanden in Batavia gewoond, om feuilletons te schrijven over het oude gedeelte van de stad, waar de geschiedenis van de Compagniestijd in plattegrond en baksteen bewaard is gebleven. Zo bracht hij mij naar de Spinhuisgracht, waar een paar oud-Hollandse huisjes stonden. De soort zwaluwen die eetbare vogelnestjes bouwt (een lekkernij voor Chinezen) gebruikte de zolders als broedplaats, maar de dikke Chinese eigenaar durfde zich daar niet wagen, uit vrees erdoor te zakken. Alleen heel kleine, lichte Chineesjes konden de zwaluwnesten ‘plukken’.
En wij zagen de oude pakhuizen van de Compagnie aan de oude haven, die nu alleen nog door vissers gebruikt kan worden, en de Moskee in Angké, midden in een bos van kaarsrechte, hoge palmen. Die moskee was daar gebouwd door de bedachtzame Compagnie, vertelde Walraven, toen de restanten van de goeddeels uitgemoorde bevolking van de Bandaeilanden naar Batavia waren overgebracht. De overgebleven
levenden moesten een bedehuis hebben om hun doden te herdenken, vonden de Heren Zeventien met een merkwaardig cynisme, en zo werd daar de Moskee gebouwd van de baksteen, die de Compagniesschepen als ballast uit Holland aanvoerden.
Tegen de avond moesten wij ergens eten. Walraven wilde geen rijst eten, ondanks zijn 23 jaar op Java. Dat was goed voor Indonesiërs misschien, maar hij vond dat een Hollander steviger kost nodig had. Daarom bracht hij ons een ‘Europees’ restaurant binnen, waar je biefstuk kon kopen, en de andere Hollandse kost.
Wij, Itih, hij en ik, zaten nauwelijks aan een tafeltje, toen ik hem ineens op een paar etende heren zag afstuiven, aan wie hij op heftige toon vroeg of het hem en zijn gezelschap wel was toegestaan daar te vertoeven? Met schrikachtige, sussende gebaren schenen zij hem duidelijk te maken, dat zulks het geval was, en dat hij althans van hùn toestemming verzekerd kon zijn.
Zijn optreden veroorzaakte enige opschudding in de eetzaal, en hij keerde opgewonden en driftig naar ons tafeltje terug. ‘Wat is er aan de hand?’ had ik zachtjes aan Itih gevraagd toen hij daarginds stond te fulmineren. ‘Ach, laat maar,’ zei ze, ‘dat is altijd zo. Het gaat om mij.’ En ze wees op zichzelf.
Zo vreemd was deze samenleving georganiseerd, en op zulk een volkomen dood zijspoor was de Hollandse bovenlaag van deze maatschappij geraakt, dat Itih, een geboren en getogen Indonesische, eigenlijk alleen noodgedwongen in de nabijheid van Hollanders werd geduld. Er waren ook andere Hollanders, heel veel zelfs, en het is gelukkig dat juist zij de administratieve topfuncties van het landsbestuur bezet hielden. Maar ook zij waren niet bij machte de antieke, kolaniale maatschappij te bevrijden van haar verwaande vooroordelen, van haar zucht tot ‘apartheid’, van haar minachting voor de oorspronkelijke bewoners van Java en de andere eilanden.
Walraven stond in deze maatschappij als een rebel, die een nooit aflatende guerilla voerde tegen domheidsmacht en verwatenheid. Waar hij die ook aantrof, en dat was niet eens altijd bij geboren Hollanders.
Misschien is het juist aan mensen als hij, en ook aan de talloze bekwame, uit Holland geïmporteerde ambtenaren te danken geweest dat het opruimen van deze dwaze maatschappijvorm met betrekkelijk zo weinig bloedvergieten gepaard is gegaan. Er waren moordpartijen in de verwarde tijd onmiddellijk na augustus 1945, er waren zelfs ‘politionele acties’ (alsof zulk een revolutie door zulk een klein leger te stoppen zou zijn geweest!), maar het is ook waar dat ikzelf van 1948 af, toen ik weer terugkwam in Indonesië, zonder enige vrees tussen de bevolking kon lopen, in alle Indonesische havens waar mijn schip kwam. En dat is zo gebleven tot in 1961 toe.
Het was een vreemde revolutie, zo gemoedelijk, zo ‘gezellig’ bijna, en vooral zo geleidelijk als die verliep. Toch was zij daarom niet minder effectief. De definitieve breuk, de ‘grote opruiming’, kwam pas in 1957, en zelfs toen klonk de Indonesische aankondiging dat alle Hollanders buiten het land zouden worden gezet, diezelfde Hollanders nog als een ongeloofwaardige propagandastunt in de oren. Maar het was ernst. Het was alsof de Indonesiërs zeiden: ‘Gaan jullie nu maar weg. Jullie kunt je netjes inschepen, en wij zullen daarbij alleen toekijken.’
De vooroorlogse samenleving is nu ook geheel verdwenen, en wanneer ik eraan terug denk, lijkt zij mij onwerkelijk, een droom. Hoe is zoiets toch mogelijk geweest?
Walraven’s omhelzing van de Marxistische maatschappijleer was niet alleen een volgen van de geest van zijn tijd. In zijn geval kwam er nog iets bij. De behoefte aan duidelijke omschrijving van begrippen, aan heldere formulering, die het Marxisme ook kent, vond bij hem niet zijn oorsprong in zijn ontmoeting met de socialistische theorieën, maar was hem met de paplepel ingegeven, door de geest van de samenleving waaruit hij voortkwam.
In Dirksland op Flakkee heerste nog de maatschappelijke rangorde van oude, gelovige tijden. Weliswaar was de innerlijke, religieuze overtuiging die deze rangorde in het leven had geroepen en had ondersteund, aan het verwateren, want een steeds grater deel van de bevolking ging nog slechts naar de kerk als naar een instelling zonder welke men zich de samenleving niet goed kon denken. Men handhaafde het
oppergezag van de kerk en van de Calvinistische leer, omdat men die niet door iets anders, laat staan iets beters, wist te vervangen.
Als een Flakkeeënaar uit die tijd op zondagmorgen naar de kerk ging (zo hij dat nog deed), vraag ik mij af of die kerkgang niet, en zonder dat hij zich daar uitdrukkelijk van bewust was, min of meer bedoeld was als een openbare demonstratie van zijn maatschappelijke betrouwbaarheid, en veel minder voortkwam uit een werkelijk gevoelde behoefte om eer te bewijzen aan een opperwezen? Waarschijnlijk had hij niet de minste behoefte zich klein en onbetekenend te voelen, om zich te buigen en te vernederen voor een almacht, maar voelde hij zich in de kerk, juist in de kerk, trots omdat hij zo aan zijn medeburgers liet zien dat hij een steunpilaar van hun samenleving was, en dat men op hem kon rekenen. En, men kon ook op hem rekenen.
Onder hen waren echte Bijbelkenners, die elk gesprek wisten te doorspekken en te besluiten met letterlijk gereproduceerde teksten. Ik heb nog een oude, gebochelde kleermaker in Ouddorp gekend, die Leendertje werd genoemd, en die grote stukken uit vooral het Oude Testament voor zich heen kon opzeggen, neuriën bijna. Nu was Leendertje niet lief de-loos of wraakzuchtig. Ik vertel dit alleen om te laten zien hoe de generatie Flakkeeënaars die in mijn kinderjaren oud was, zich thuis voelde in de Bijbel en hoe men daar toen nog mee leefde.
Maar, met het verlies van de echte godsdienstzin, verloren deze mensen ook de ‘liefde’, de verdraagzaamheid en vergevensgezindheid jegens elkaar. Zij leefden vooral met het Oude Testament, en zij werden hard en dogmatisch in hun gebruik van Bijbelse voorschriften. De prediking van het beginsel der naastenliefde, dat in het Nieuwe Testament voortdurend wordt beleden, was aan hen niet goed besteed, want het was in maatschappelijke zin voor hen niet bruikbaar. Zij hanteerden de Bijbel als een Wetboek van Strafrecht, zoals de Richteren van het Joodse volk dat deden in Oudtestamentische tijden. Een woord van Jezus ‘indien Uw oog U hindert, zo ruk het uit!’, werd op Oudtestamentische wijze vertaald en toegepast. Ook op het ‘geval’ Willem Walraven.
Want Willem bezat de Nieuwtestamentische liefde wel.
Dat hij die niet beleed in Bijbelse bewoordingen, maar Domela Nieuwenhuis, Troelstra en de andere socialistische voormannen als zijn profeten beschouwde, vermeerderde slechts de geestesverwarring in het ouderlijk huis, en het onbegrip van de samenleving waartoe hij behoorde.
En werkelijk, wat moesten zijn ouders in Dirksland van hem denken, en met hem beginnen? Er was eigenlijk niets met hem te beginnen, want hij verzette zich tegen alles wat zij nuttig en noodzakelijk vonden. Zijn werkgevers rapporteerden wel dat hij nauwkeurig en netjes werkte, maar ook dat hij dikwijls te laat op zijn kantoor kwam, en soms zelfs een of meer dagen in het geheel niet verscheen. Zo kwam het ene baantje na het andere, en maatschappelijk was er steeds minder uitzicht.
Zijn vader hamerde steeds op het oude aambeeld van ‘hard werken en goed oppassen’, zijn moeder werd al kribbiger, want zij kon met hem geen eer inleggen en hij bedierf steeds meer de stemming in haar huis. Wat moesten zij met hem beginnen?
Heel de drift en alle vermogens van zijn geest lagen ter beschikking van ieder die hem wilde opmerken. Maar geen man of vrouw, ouder en wijzer dan hij, en aan wie hij zich had kunnen hechten, kwam hem tegemoet om richting te geven aan zijn wilde, nutteloze activiteiten. Toch was er zelfs in die wanhopige dagen al een krant, want in zijn werkloze perioden maakte hij zich verdienstelijk met verslagen van de gemeenteraadsvergaderingen voor het plaatselijk blaadje. Goede verslagen zullen het zijn geweest! Maar geen man die sterker was dan hij heeft ontmoet, niet in Rotterdam en niet in Dirksland.
De adviezen van zijn ouders waren goed bedoeld, en het zou verstandiger zijn geweest als hij geprobeerd had die op te volgen, door zijn naastbijliggende plicht te doen, in afwachting van de kans die voor iemand met zijn capaciteiten zeker zou zijn gekomen, waar hij ook werkte. Die kans is zelfs op Java gekomen, al was het laat, en al was zijn leven toen voor meer dan de helft voorbij.
Maar het bleef aan zijn kant bij verzet tegen de goedbedoelde raadgevingen, die hij opvatte als een poging om hem het slavenbestaan van een kantoorbediende in te drij-
ven, terwijl zijn politieke belangstelling, of wat daarvoor werd aangezien, door zijn ouders met steeds feller vijandigheid werd bejegend. Dàt was de zondebok, dat was de duivel, die ten koste van wat ook moest worden verdreven.
Zolang nog geen definitieve maatregelen waren genomen, sleepte zijn bestaan zich zo’n beetje voort. Er kwamen ongelukken van.
Een van die ongelukken heeft hem zijn leven lang verdriet bezorgd. Het was een geval met een meisje, een schippersdochter, waarvan hij veel hield, en waarover hij mij nog heeft gesproken, later, in Indië. Ook Itih wist hiervan. Een kind werd geboren, maar het stierf kort daarna. Men verwijderde het meisje uit zijn omgeving en zorgde ervoor dat hij haar nooit weer te zien kreeg.
Intussen trachtte hij zijn eigen leven te leven in de steden Delft, Rotterdam en waarschijnlijk ook wel Den Haag. Ik kan weinig bijzonderheden overbrengen omtrent zijn ontmoetingen en ervaringen daar, maar van de algemene atmosfeer waarin hij leefde en waarvan hij hield, getuigt het volgende brieffragment:
‘Ik herinner me Kerstdagen in Rotterdam, bijna geheel doorgebracht onder mannelijke vrienden, in de grote café’s, waar alles rood was versierd, met rode klokken en hulsttakjes. De grote ruiten waren beslagen, want het was buiten koud. En binnen rook het naar gebraad, zoals gebraad alleen maar in Holland ruiken kan. Het rook naar groc en bitter en zoute bollen en sigaren van de vooroorlogse kwaliteit. Er waren leuke mensen, mannen en vrouwen. En op de leestafel lagen alle tijdschriften van Europa, en er stond niets in van oorlog of nationaal-socialisme of communisme of werkloosheid of crisis. Ik herinner me op zo’n Kerstdag in Boneski te hebben gelezen, hoe Maurice Barrès in de Franse Kamer tekeer ging tegen de bijzetting van Zola in het Panthéon. Dat was een cause célèbre, en dat is het nu voor mij nog. Ik herinner me de nummers van Simplicissimus en Jugend, zo geestig en artistiek. Ik kon er geen van missen, en geld of geen geld, ik ging naar Boneski of naar Suisse om ze te lezen. Hoe anders was de wereld toen, vóór de oorlog. Ik geloof, dat ik alleen maar heimwee heb naar die tijd, en eigenlijk minder
naar Holland zelf. Ik zou niets meer terugvinden, behalve de bibliotheken en de musea. Van de sfeer van toen is er niets meer. In de schouwburg voerden ze de Dollarprinses op, of de Chocolade-soldaat of Walzertraum. Er was nog geen jazz. Wiener Damen Orchester, in lange witte jurken met rode of blauwe ceintuurs, speelden selecties uit opera’s. De film was nog zo primitief, dat we er onze neus voor ophaalden. Maar Royaards was er en Verkade en de oude Louis Bouwmeester en zoveel buitenlanders kwamen er. Ik zag Coquelin in Cyrano de Bergerac, of de Franse Opera kwam zondagavonds in Rotterdam en speelde Carmen of soms La Fille de Madame Angot of zelfs La Mascotte, prachtige lichte opera-bouffe. Alles doodgemaakt door de techniek, door de film’
Deze tijd en de uitzichtsloosheid ervan, de volkomen afwezigheid van een hand die hem uit het slop had kunnen helpen, zat hem zo dwars, dat hij over weinig anders kon spreken als mijn schip in Soerabaia lag en ik verlof had om hem te gaan opzoeken. Als de dag met alle beslommeringen van het uitwisselen van nieuws en het boodschappen doen voorbij was, nam hij mij mee naar de Chinees in Malang. Dat was het restaurant Hoen Kwee. Daar verschanste hij zich achter een fles bier aan een tafeltje, tracteerde mij op zoiets als aardbeien met slagroom, en even later ook een fles bier (omdat ik daarom vroeg!) en praatte de avond vol.
Hij scheen daarbij aan te nemen dat ik volkomen op de hoogte was van alle ter zake doende feiten en dat ik minstens zoveel levenservaring had als hij. Hij sprak met mij, eigenlijk alleen tot mij, als tot een van zijn ‘cronies’ die de wereld kende, en het lange, eindeloze verhaal van zijn schaamte, zijn rancune en ongebluste opstandigheid, over wat hij zijn ‘verbanning’ noemde, wist te plaatsen in zijn eigen ervaring.
Met mij was dat niet zo. Ik was nog maar 18 jaar, en stond voor het eerst op eigen benen, na een vlak verlopen, beschutte jeugd in het ambtenarengezin van mijn vader in Utrecht. Ik kende deze heftige emoties niet en ik had geen flauw besef van wat zich in het ouderlijk huis van mijn moeder had afgespeeld. Half versuft luisterde ik naar de eindeloze woordenstroom van de andere kant van het tafeltje, totdat de
Chinezen de lampen uitdraaiden en met veel lawaai de stoeltjes omgekeerd op de tafels begonnen te zetten. Voorlopig bleef boven ons tafeltje nog een lamp branden, maar eindelijk kwam de eigenaar dan toch zeggen dat wij moesten afrekenen en opkrassen.
Dan kwam een Demmo en het ritje naar Blimbing, terwijl het praten onvermoeid doorging. In zijn huis, op de ‘voorgalerij’, stonden een paar rieten stoelen en een tafeltje. Zullen we nog wat zitten? stelde hij voor. Ik was doodop en zei dat ik nu liever ging slapen. Luidkeels schold hij mij voor een Droogstoppel en misschien wel een Hallemannetje, met citaten uit Max Havelaar en Woutertje Pieterse erbij. Maar ik ontvluchtte hem, ook al omdat de discipline van het schip mij te pakken kreeg. Ik wist dat ik de volgende morgen met de trein van 6 of 7 uur naar Soerabaia moest, als ik niet meer dan 2 uur te laat aan boord wilde zijn.
Wat wist ik eigenlijk van hem, en hoe kwam ik ertoe hem te gaan opzoeken?
Er kwamen bij ons thuis regelmatig brieven uit Dirksland, en soms zat in zo’n brief een bundeltje kiekjes. Foto’s van ‘oom Wim’ in Indië, en van zijn vrouw en kinderen. Ik wist dus dat ik een oom had, dat er een Indië bestand, en dat die twee iets met elkaar te maken hadden. Meer wist ik niet. Van Indië kende ik vrij nauwkeurig de topografie, zoals elke Hollandse schooljongen van voor de oorlog, maar het bleef toch vaag, even onwerkelijk als ‘Mexico’ of ‘Indo-China’. Indië was een vorm op een kaart in een atlas en een repetitiecijfer dat meetelde voor mijn rapport. Daaruit bestond mijn wereld, en mijn oom Willem Walraven die in Indië woonde, stond daar ver buiten.
Ik vroeg wel eens nadere inlichtingen, en ik kreeg ook wel antwoord, maar niet compleet. Waarschijnlijk was ik vlug tevreden, want mijn belangstelling was niet overmatig groot. Zo hoorde ik dat hij in Canada en Amerika was geweest.
In 1909 had Walraven namelijk zelf een einde gemaakt aan de onhoudbare toestand, en verklaard dat hij in Canada een nieuw bestaan wilde beginnen, in het boerenbedrijf. Het was een wild besluit dat tot niets heeft geleid. Toch werd het doorgezet.
Zijn vader verschafte hem de middelen om de reis te maken en zijn moeder en zuster naaiden een kist vol kleren. Alles was degelijk in orde toen hij vertrok. ‘Weken lang heb ik zitten pikken op die overhemden van hem,’ verzuchtte mijn moeder later, ‘en hij vond dat er niets van deugde!’ Ja, zelfs die overhemdenkwestie werd uitvoerig uit de doeken gedaan aan het tafeltje bij Hoen Kwee in Malang. Het waren overhemden geweest naar het ouderwetse model, zonder split van voren, zodat ze over het hoofd moesten worden getrokken als de eigenaar ze aan of uit wilde doen. Dat was alweer de status quo.
Daar in Canada is hij van alles geweest, van huisknecht en bordenwasser, fabrieksarbeider en boerenknecht tot ‘hobo’ toe. Zijn kinderen vertellen dat hij wel eens smakelijke verhalen kon opdissen over stiekeme transporten per goederentrein, of over een maaltijd van uien en aardappelen, bereid in een oud conservenblik, samen met andere zwervers. In een van zijn brieven vertelt hij:
‘Ik stond aan een werkbank bepaalde onderdelen samen te schroeven tot een geheel, of ik wond “coils”, dat waren draden van koperdraad, geïsoleerd met katoen, die in spiralen om een blok van bepaalde vorm werden gehamerd, om later te dienen in electro-motoren. Ik maakte heel moeilijke, en ik maakte ze zonder ooit de isolatie te beschadigen, zodat ze in de “test-department” gewoonlijk allemaal goed bleken. Maar terwijl ik dat deed, kon ik denken over wat ik maar wilde. Ik herinner me nu nag, hoe heerlijk ik het vond. Een van mijn genoegens was ook uit mijn hoofd allerlei teksten van gedichten of proza op te zeggen, of te piekeren over mijn lectuur, die ik voldoende had in de Carnegie-bibliotheek. Het zijn armzalige jaren geweest, maar later heb ik toch dikwijls gedacht, dat zij profijt hebben opgeleverd.’
Uit deze tijd dateert zijn bewondering voor het werk van Heinrich Heine en zijn wat sentimentele liefde voor de verzen van Robert Service, de ‘Canadese Kipling’, beschrijver van barre sneeuwvlakten en de bannelingen die daar wonen. O, als de muren van Hoen Kwee’s etablissement oren hebben gehad (en als zij nog overeind staan!), dan zullen ze nog
weten van ‘The rhyme of the restless ones’ en vooral van de laatste twee regels:
Misschien was het bier er ook schuld aan, behalve mijn nogal kinderlijke onbevangenheid, waardoor hij bij mij wel een graag gehoor, maar weinig weerwerk vond, dat zulke praatavonden gevuld werden met betrekkelijk stuurloze, steeds wilder monologen vol verwijten aan zijn omgeving destijds in Dirksland, en dan vooral aan zijn vader die ik nauwelijks van gezicht kende, maar met wie hij uren kon vechten, nog steeds, aan zo’n cafétafeltje. Nu ikzelf weet wat bierdrinken is, weet ik ook dat bierdrinkers wel uren lang kunnen praten, maar dat zij gaandeweg het vermogen tot luisteren verliezen. De alcohol schijnt de blik van de geest te vernauwen. Als eenmaal een onderwerp bij de kop is gevat, boort de verteller dat steeds dieper uit, hij draait het om en om, haalt er van alles bij dat er maar enigszins mee in verband kan worden gebracht, tot hij alles gespuid heeft wat hem in slapeloze nachten kwelt. En omdat alcohol ons bevrijdt van onze remmingen, onze valse schaamte en onze verlegenheid, kan men er zeker van zijn dat zo iemand met zijn allerpersoonlijkste en intiemste zaken ter tafel komt. Met de dingen die niet passen in het harde licht van de dag, wanneer het gekwelde dier zich verbergt in een net pak, achter goede manieren en een charmante glimlach.
Was het een schouwspel van gekwetste ijdelheid, hem zo te zien strijden met zijn verleden? Ik wist het niet; ik was er niet rijp voor. Maar het was ook tragisch, in mijn jongensogen een beetje beschamend, zulk een groot, bewonderd man, zo hoogbegaafd, die zich mijn vriend noemde, daar zo eindeloos te horen spreken over mensen met wie ik mij (toen en nu tot mijn grote spijt) nooit had bemoeid. Wat een ontwaken!
In die veel te korte dagen en nachten in Blimbing en Malang waren wij er geen van beiden van doordrongen dat wij ons moesten haasten als wij elkaar goed wilden leren kennen. Vermoedelijk zal hij de dreiging van de komende
oorlog wel hebben gevoeld, maar wie kon weten dat hij nog geen vier jaar later, op 13 februari 1943 in het Japanse gevangenkamp Kesilir op Oost-Java zou sterven? En dat mijn bezoek omstreeks juli 1939 aan het langzamerhand welbekende huis in Blimbing de laatste keer was geweest dat ik hem zag?
Het uitbreken van de oorlog en de daarop volgende bezetting van Nederland maakte een abrupt einde aan mijn ontmoetingen met hem. Ik maakte nog een reis naar Curaçao, omdat ik niet goed wist wat ik anders zou moeten doen, maar ik kwam niet weer in Indonesië voor de oorlog voorbij was. Wat bleef was een herinnering die van invloed is geweest op besluiten in mijn leven, en de brieven die hierachter dan volgen. Slechts één keer kreeg ik nog een bericht van hemzelf in handen; dat was een Rode Kruisbriefje van 1941, waarin hij in 25 woorden informeerde hoe het ons in Holland ging Ik heb geantwoord, eveneens met hoogstens 25 woorden, en dat was het slot van de correspondentie.
De brieven zelf zijn de beste levensbeschrijving die er van hem bestaat, maar zij zijn jammer genoeg niet compleet.
Uit de periode 1909-1915, toen hij in Amerika was, is geen enkele brief overgebleven, al heeft hij wel degelijk naar huis geschreven. Mijn moeder (zijn zuster, zoals men nu wel begrijpt) vertelde dat hij nooit tevreden was over de antwoorden die hij ontving, omdat die niet uitvoerig genoeg waren. ‘Als je niets te schrijven weet, vertel dan maar over de kat!’ schijnt hij te hebben aangeraden, maar dit advies viel niet in vruchtbare bodem. Hij heeft het in Amerika natuurlijk niet al te goed gehad; ook was er weinig contact met vrouwen. Hij heeft mij eens verteld dat er een tijdlang een vrouw was ‘die hem vergaande gunsten verleende’, maar verder zijn mij uit deze jaren geen bijzonderheden bekend.
De verwarring die het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog meebracht en het gevaar dat hij geronseld zou worden voor het Canadese leger, deed hem aan teruggaan denken. De reis naar Holland is op een of andere manier geregeld, en in februari 1915 vinden wij hem opnieuw in Dirksland terug.
‘Hij zag eruit als een geest,’ vertelde mijn moeder, ‘en de eerste maanden was hij zo mak als een lammetje.’ Blijkbaar is hij gauw op krachten gekomen, want het duurde geen half jaar of de huiselijke toestand was weer even gespannen als
tevoren. Dat was ook geen wonder. Wat zou hij moeten doen in Nederland? Ergens boekhouder worden? Maar in Nederland vindt men pas een plaats in een bedrijf wanneer men daar een aantal jaren stug heeft doorgewerkt, en aldus zijn waarde bewezen. Hij was ‘er uit’ en hij bleef ‘er uit’.
In augustus van hetzelfde jaar, 1915, tekende hij een tweejarig contract met het Indische leger.
Over de reis naar Indië bestaat een verhaal, een nogal mat geschreven novelle, waarin Walraven zichzelf de naam ‘Rein Veerman’ heeft toebedeeld. ‘Einde van de reis’ is de titel ervan.
Hij kwam in Tjimahi, de garnizoensplaats van de Preanger, zonder enig plan voor de toekomst, als een jongeman van 28 jaar die het verlangen naar ‘wilde avonturen’ reeds nuchter kon schatten en dan ook geen lust had zich daarin te verliezen. Van october 1915 tot juni 1918 diende hij daar als telegrafist bij de verbindingstroepen. Het was een prachtig landschap, hij was jong en sterk, en deze drie jaren waarin hij vaak met de troep voettochten maakte behoren tot de gelukkigste tijd van zijn leven. In zijn brieven komt hij er telkens op terug.
Enkele, meest jongere vrienden die hij weghield van de ‘kampongindustrie’ (‘van de veertig jongens die met mij in Indië kwamen, zijn er maar twee vrijgebleven van de gevolgen dezer kampongindustrie, en dat is een feit dat je nooit vergeet,’ schrijft hij in 1941 aan J.H.W. Veenstra) had hij wel om zich heen, maar over het algemeen zijn het eenzame jaren geweest, een van de perioden waarvan hij later zei: ‘Ik heb nooit zoveel rustig gedacht, en gelezen, als in de (helaas vele) perioden van mijn leven, waarin ik niet anders deed dan wachten op het einde van gezegde periode.’
Voor zijn persoonlijk leven is deze tijd heel belangrijk geweest, want in Tjimahi werkte Itih, zijn latere vrouw, in een warong van haar oom, bij wie zij in huis was.
In De Clan, zijn beste novelle, vertelt hij zijn herinneringen aan deze zo onschuldig lijkende ontmoeting, en Itih heeft mij in een gesprek onthuld hoe zij hem zag gedurende de korte tijd in Indië die zij niet samen hebben beleefd. Walraven, jong en mager nog, is waarschijnlijk een ietwat vreemde verschijning voor haar geweest, iets waar zij van haar
warong uit wel eens naar keek en over peinsde, omdat hij iets anders deed of zei dan de gewone Hollandse soldaat, die zij overigens ook niet kende, want het was haar door de familie streng verboden met blanken om te gaan. Tegen dit verbod durfde zij niet ingaan; men zou haar hebben vastgebonden bij de minste verdenking.
Veel contact hadden zij niet; Walraven kwam wel geregeld koffie en eetwaar kopen omdat hij ‘buiten menage’ was, maar hij sprak de taal van het land nauwelijks. Zij zag hem naar haar winkeltje toe komen slenteren, in een uniform dat hem veel te groot was, met de gesloten kraag en de blinkende knopen van die tijd, dikwijls lachend in zichzelf (‘maar dat was bitter!’ zegt Itih). Hij werd in Tjimahi ‘santri’ genoemd, in de betekenis van iemand die zich niet met vrouwen bemoeit, maar eer met vrome zaken. Dit laatste zal wel slaan op zijn bezoeken aan het Christelijk Militair Tehuis, waar een bibliotheek was. Lezen heeft hij altijd gedaan, waar hij ook was; soms was het zijn enige werkelijke bezigheid. ‘Maar hij was toch niet zoveel santri, of hij probeerde soms mijn arm te pakken!’ vertelde zij erbij.
Toch zijn deze drie jaren vrijwel zonder contact met vrouwen voorbij gegaan. Hij werkte de laatste tijd op het compagniesbureau, waardoor hij sommige voorrechten, vooral iets meer vrijheid, genoot. Eerst in 1918, toen hij als assistent-boekhouder bij de oliemaatschappij ‘Insulinde’ te Banjoewangi werd gestationneerd, kwam Itih, destijds misschien 18 jaar oud, voorgoed bij hem.
De eerste bundel brieven, geschreven aan zijn broer Jaap in Dirksland, begint met het leven in Banjoewangi. Er zijn 16 brieven overgebleven, de eerste is gedateerd 25 augustus 1919 en de laatste 13 maart 1935. Daarna stokte de correspondentie, totdat ik in juli 1938 bij hem thuis verscheen. Hij begon toen aan mij te schrijven, en ook aan mijn ouders in Holland, om verslag te doen van het wedervaren van zijn neef.
Dit zijn dus drie bundels brieven ‘aan de familie’, en het lijkt me geschikt deze bundels als een geheel te beschouwen, enigszins apart van de beide andere bundels, die in 1940-’41 geschreven zijn aan R. Nieuwenhuys en J.H.W. Veenstra, beiden op Java.
Er waren nog minstens twee andere bundels, één hele dikke, in de loop van de jaren geschreven aan zijn vriend uit Tjimahi J.F. de Wolf, die in het burgerleven eigenaar werd van twee bloemenwinkels in Soerabaia. Deze De Wolf was de soldaat die in 1919 heeft gezorgd dat Itih veilig en wel in Bandoeng op de trein kon stappen, toen zij haar grote reis naar Banjoewangi en naar haar nieuwe leven begon.
Er kwam onenigheid en De Wolf stuurde gepikeerd alle brieven aan Walraven terug. Het moet een grote rol geweest zijn, en dat is allemaal vernietigd.
Een tweede correspondentie die verdwenen is, zijn de brieven aan E. Du Perron. Tegelijk met andere correspondentie heeft Du Perron alle brieven van Walraven tijdens de meidagen van 1940 verbrand. Eén brief, gedateerd 29 april 1940, is nog na de capitulatie en Du Perron’s dood bezorgd. ‘Het is merkwaardig,’ zegt Nieuwenhuys, ‘op te merken hoe de toon in deze brief, veel meer dan in de andere die ons nagelaten zijn, als op een afstand klinkt.’
Van 1918 af tot omst reeks 1930 heerste, met een korte onderbreking, de hoogconjunctuur in Indië, en iemand die wat kon en niet lui was, vond overal werk. Walraven’s oudste zoon, die ook Willem heet, heeft een uitvoerig verhaal over zijn vader geschreven waarin hij telkens spreekt over voorwerpen in huis die stamden ‘uit de rijke tijd van mijn vader’. Welnu, die rijke tijd waren de twaalf jaren of daaromtrent dat Walraven, als boekhouder werkend, een goed salaris verdiende op twee oliefabrieken van de Maatschappij ‘Insulinde’ (die omstreeks 1924 een oorlogsbaby bleek en failliet ging) en op verschillende suikerfabrieken aan de hete Noordkust van Java.
Walraven was zeer gedisciplineerd in zijn denken en manier van werken, hij had een degelijk en volkomen betrouwbaar karakter, maar toch had hij als boekhouder op een Indische fabriek één fout: hij hield zijn mond niet als hij meende op te merken dat een probleem verkeerd werd aangepakt. Ook zijn verslagen omtrent de gang van zaken waren dusdanig op de feiten gebaseerd dat zijn superieuren (die wel eens wat wilden verbloemen, of die in de rapporten ‘aan de Directie’ althans euphemismen gebruikt wilden zien) hem van gebrek aan tact beschuldigden. Zij vonden hem lastig,
critisch, weerbarstig, want hij handelde niet altijd in hun geest. Een werkgever die hem aannam, haalde een capabel en scherp verstand bij zich in huis, maar ook een onafhankelijk oordeel. En zo’n oordeel wordt van iemand in loondienst niet gevraagd; ‘daarvoor is hij niet aangenomen’.
De man die zijn capaciteiten en werkkracht in deze tijd waardeerde, en die hem in zijn loopbaan bij de suiker steunde, heette Ten Seldam.
Intussen was naast de hoekhouderij nog een andere plicht in zijn leven gekomen, en wel een wekelijks artikel voor De Indische Courant, die in Soerabaia verscheen, en waarvan de hoofdredacteur Belonje heette. Hij tekende deze bijdragen met Maarten Cornelis (later bekort tot M.C., ‘1100’ zoals Du Perron zei), naar de zoon die hem omstreeks die tijd werd geboren. ‘Ik ben in 1925 “ontdekt” door Belonje’, vertelde hij. Hij was met deze in aanraking gekomen door een ingezonden stuk. Walraven bleef nl. het soldatenkrantje dat te Tjimahi werd uitgegeven, trouw lezen en op een dag hoorde hij dat de redacteur daarvan, subaltern militair, de bak was ingedraaid omdat hij een stuk had geplaatst dat aan de hogere machten niet goed was bekomen. Walraven troostte deze martelaar voor de vrijheid van drukpers met een brief en een kistje sigaren, terwijl hij een stuk aan De Indische Courant zond, dat tot gevolg had dat Belonje hem aanbood meer bijdragen te zullen plaatsen tegen f 7,50 per kolom. Het geld dat hij zo verdiende, gaf hij aan Itih. ‘Uang kepala!’ zei ze (geld dat met het hoofd verdiend is, uit het hoofd voortkomt), toen ze de eerste keer hoorde waar het vandaan kwam. Een vondst waar Walraven verrukt van was, en die lang in het gezin is blijven voortleven.
Voor hij zich geheel aan de journalistiek wijdde, zijn er nog drie episoden die het vermelden waard zijn; ook omdat zijn zoon Willem daar zo goed over heeft verteld.
In 1927 begon hij een half-journalistieke loopbaan, als penningmeester van de Suikerbond, een vakvereniging van voornamelijk half-Europees personeel van de suiker-industrie. De man die een grote rol in zijn leven heeft gespeeld tijdens de drie jaren dat hij bij de Suikerbond werkte, was Mr. Dr. A. Goote, en die is tot zijn dood in 1938 een van zijn beste vrienden gebleven. Goote was voorzitter van de Suikerbond,
maar ook met geld geïnteresseerd in het Algemeen Indisch Dagblad, waarvan hij een tijdlang directeur is geweest.
Voor het werk voelde hij waarschijnlijk meer geestdrift dan gewoonlijk, want het was vakverenigingswerk en hij noemde zich socialist. Maar het vroege, Hollandse socialisme dat hij in zijn jeugd had gekend, bestond in Indië niet. Er waren geen ‘arbeiders’ daar; er waren koelie’s en employé’s, en voor de laatsten was een vakvereniging eigenlijk ietwat beneden hun stand. Ook was het altijd zo, dat Walraven zich vooral in het begin halsoverkop in zijn werk begroef en bergen verzette, zonder zich bewust te zijn van de weerstanden die hij, al doende, verwekte. De wereld houdt niet van knappe mensen met meer dan normale werkkracht. ‘Het is in ‘t algemeen in deze wereld gevaarlijk om iets te weten of te kunnen, want daar kunnen de mensen niet tegen,’ schrijft hij, ‘Beter is het je van den domme te houden en zelfs van tijd tot tijd eens onderdanig om raad te vragen, al is het ook in een affaire, die je volkomen duidelijk is.’ De theorie van het dagelijks leven beheerste hij wel, evenals Multatuli de theorie van het biljarten, maar voor de steun van de echte biljarters, zoals ‘baas Ten Seldam’ en ook Goote, was hij zeer dankbaar.
Om kort te gaan, hij werd hoe langer hoe meer het slachtoffer van kwaadsprekerij en kleine intriges, en hij trachtte zich daartegen te beschermen door zich uit het eigenlijke vakverenigingswerk terug te trekken, en zich te bepalen tot het administratieve gedeelte daarvan. Dat lukte niet.
Na ongeveer drie jaar nam hij ontslag, daarmee weer een kans op Europees verlof verliezend, maar volgens zijn eigen zeggen: zenuwziek. Van het uitbetaalde deel van het verlofgeld (dank zij Goote!) ging hij een paar maanden in de bergen leven, in Lawang.
Het heeft er veel van dat hij daarna geprobeerd heeft zich te verschuilen. Misschien dat hij daarom Hotel Morbeck kocht, en uitgerekend in het doodse Pasoeroean? Zelf vertelt hij dat hij rustig wilde leven om zich in vrijheid aan zijn schrijverij te kunnen wijden. Maar er kwam niemand in het hotel. Na ongeveer zes maanden was zijn bankroet zo dichtbij dat hij zich gelukkig prees het boeltje aan de eigenaar te kunnen teruggeven, want hij had het in huurkoop gekocht.
De sfeer van deze tijd te Pasoeroean vindt men terug in zijn eerste novelle, Op de Grens. Het is de sfeer van een oud, verlaten Indisch stadje, met een verleden van handelsplaats, maar nu, in de doodse stilte en de hitte, een prooi van het allesverterende, steeds doorvretende Indische bederf.
Over de tijd bij de Suikerbond, over de avonturen als hotelhouder en zelfs eens als orchideeënkweker vertelt zijn zoon, als volgt:
‘Er was een tijd dat mijn vader als forens reisde tussen Lawang en Soerabaia waar hij zijn werk had. Ik herinner mij nog de tijden waarop mijn vader thuis kwam uit het ‘smerige hete Soerabaia’ en wij allen verblijd werden met allerlei cadeau’s welke hij dan meebracht. Dat was mijn vaders ‘rijke tijd’ en wat een geld heeft hij toen niet stukgeslagen. Wanneer hij thuiskwam en hij gaf mijn moeder het geld dat hij had, zei ze: ‘je stinkt naar geld.’ Hij lachte dan.
Mijn vader en moeder bezaten de kunst van uitgaan in hoge mate. Schouwburgen, cabarets en restaurants waren geen onbekende plaatsen voor hen. Dat was ‘de goede oude tijd’ waarin wij zonder zorg leefden. Het leven gleed gelijkmatig en gemakkelijk voort. Toen kwam de malaise en er was een periode dat mijn vader zonder werk zat.
Voordat wij in Malang verzeild raakten, is mijn vader ook nog een tijd hotelhouder geweest. Hoe hij er bij kwam weet ik niet en ik vermoed dat dat hotel hem onder het zoet gefluit van de listige vogelaar ‘aangesmeerd’ is geworden. In elk geval, dit hoteldrama liep uit in een geweldig fiasco. Ik moet in mezelf lachen als ik eraan denk dat mijn vader hotelhouder is geweest want hij was in het geheel geen zakenman.
Dat kon hij niet, dat was niets voor hem; en ik begreep pas later dat hij zich met een gekke kop in die hotelgeschiedenis gestort heeft, hetwelk gelegen was in het dode kustplaatsje Pasoeroean. O nee, mijn vader was geen zakenman. Hij kon niet op geld zitten broeden en onderwijl loeren naar een of andere gelegenheid om een goede slag te slaan. Daarvoor was hij te eerlijk en te ruim van opvattingen.’
En verder:
‘Voordat mijn vader zijn domicilie had te Blimbing deed hij nog een poging – welke deerlijk mislukte – om voor orchideeënkweker door te gaan. Van Malang uit verhuisden
wij naar Dinojo, een klein gehucht dat gelegen is op de weg naar Batoe. Onze nieuwe woning was een groot ruim huis, gebouwd op ongeveer zeven bouw grond, waarop allerhande soort orchideeën geplant waren. Ook in dit geval vloog mijn vader erin, op zijn zachtst uitgedrukt. Want in dit avontuur was mijn Oom (nl. J.F. de Wolf) – die een bloemenzaak had te Soerabaia – wel de grootste aanstichter. Immers in de orchideetjes zag hij een winstgevend zaakje. Dus na enig overleg met mijn vader verhuisden wij. Op zichzelf was deze verhuizing een grote verbetering. De tijd dat wij er woonden heeft mijn vader goed gedaan, hetgeen hem aan te zien was. Trouwens wij allen bewaren prettige herinneringen aan deze periode. Behalve orchideeën had mijn vader een stel koeien, varkens en enige geiten overgenomen. Ik zie hem nog staan in de halfdonkere stal bezig de koeien te voederen. In de namiddag placht hij in de voorgalerij te kijken naar het ondergaan van de zon achter de blauwe bergen en smoorde hij tevreden zijn pijp. Zijn werk in dat tijdperk vertoonde een zekere gemoedelijke landelijke rust. Ik vermoed dat mijn vader in wezen geen mens voor de stad was.
Doch al kwam mijn vader uit het land van de kaas en de boter, hij was geen boer. De noeste vlijt en de haast gierige zuinigheid ontbraken hem, en hij was al op een te ver gevorderde leeftijd om zelf de handen uit de mouwen te steken. Ook geloof ik niet dat hij het laatste ooit gekund zou hebben, want hij werkte het meest met de hersenen. En het geluk was niet met hem.
De orchideeën die bij ons in de tuinen zo welig groeiden en hun kleurenpracht onder de stralende ochtendzon tentoon stelden verlepten en werden zelfs flets in de broeiende hitte van Soerabaia. Wat er aan haperde is niet bekend geworden, doch een fiasco was het. Ook de koeien bleken meer op te eten dan dat zij wat in het laadje brachten. En op een dag verzamelden de werkers zich op het achtererf en eisten met luider stemme hun loon. Dit was het roemloos einde van de landelijke periode in mijn vaders Indisch leven.’
Na deze hotel- en orchideeënavonturen begon de grote malaise van 1930, maar toch vond hij nog werk als ondergeschikt boekhouder op de Volkscredietbank te Malang. Het heeft daar nog geen jaar geduurd, maar aan dat jaar danken
wij toch die fameuze brief van 5 juli 1941 aan Nieuwenhuys waarin hij als reactie op Nieuwenhuys’ novelle ‘Een van de Familie’ zijn hart lucht over ‘de blanke Indischen’. Het is een kostelijk stuk voor wie het kan verteren, en het is ook geheel waar, dacht ik zo. Het is bovendien onthullend voor een grondtrek van Walraven’s karakter, nl. zijn kolossaal superioriteitsgevoel tegenover een wereld die hem niet wenste te kennen en die meestal probeerde hem omlaag te halen. Nu eens verdedigde hij zich tegen zulke geniepige aanslagen op zijn zelfgevoel door ten aanval te trekken, en soms ook door zich af te wenden en te verschuilen. Tweemaal in zijn brieven citeert hij La Fontaine:
Al zijn wij ook vandaag de dag nog lang niet zover dat een geboren schrijver voldoende tijd, d.w.z. voldoende geld krijgt om zich materieel onafhankelijk aan zijn werkelijke beroep te kunnen wijden, in Walraven’s dagen was daar totaal geen sprake van. Hij was wel gedwongen zijn kennis en werkkracht te verhuren aan de wereld van handel en industrie, al wist hij dat hij daar niet thuis hoorde. Hij was een uitstekende boekhouder, maar hij werd het niet geheel en al; hij was een uitmuntend journalist, maar een kieskeurige die zelf wilde bepalen waarover hij schrijven zou en waarover niet. Altijd zien wij dat hij erop uit is ‘zijn vrijheid te behouden’, om de schemerige kans van eens een schrijver te zijn, te kunnen benutten.
Zelfs in de hoogste materiële nood gaf hij die ‘vrijheid’ niet prijs. Na zijn ontslag bij de Volkscredietbank in 1930/31 was hij zonder werk. ‘Na de overname der banken door de Centrale Kas, waarvoor ik krachtig en met bijtende critiek in de Indische courant had gepleit van mijn kant,’ schrijft hij in 1941 aan Nieuwenhuys, ‘bleek ik niet meer het salaris van f 300,- te kunnen verdienen, dat ik genoot. Ik sprak met Belonje en die stelde mij voor geheel over te gaan naar de krant, hetgeen gebeurde, maar ik hield mijn vrijheid.’
Hier is hij dan eindelijk beland bij het werk dat hij tot zijn dood toe zou volhouden. Echter, met onderbrekingen en zonder de grote voordelen die in het toenmalige Indië aan
een ‘vaste baan’ verbonden waren. Hij bond zich niet met handen en voeten aan de krant, en de krant van haar kant onthield hem het goede salaris, de goede verlofregeling en de gratis passage naar Holland, die zijn deel geweest zouden zijn, als hij dag in dag uit aan een bureau was gaan zitten. Maar dat deed hij niet; hij woonde zelfs niet in het hete Soerabaia, maar hogerop, in Blimbing, waar enige koelte en ook wat rust was, maar waar men hem zijn werk moest brengen. Ja, hij was dan wel een soort zelfstandig ondernemer (free lance, zoals hij zichzelf trots noemde) die zijn enige en allerbeste klant, de krant, op haar wenken behoorde te bedienen, maar hij bestond het doodkalm in Blimbing te wonen, en elke avond te wachten op de auto van de krant, die hem ‘het pakje’ kwam brengen. De Indische Courant is werkelijk een lankmoedige werkgever geweest, maar Walraven is toch ook behoorlijk gebruikt, en matig beloond.
‘In de journalistiek gaat het grootste talent te gronde,’ schrijft hij in een brief, ‘vandaar dat ik altijd “free lance” ben gebleven en mij niet heb laten binden aan vaste uren en de routine van een redactiebureau, waar ze werken als beambten of als journalistieke djoeroetoelissen. Een vreselijk leven, mijnheer Nieuwenhuys!’
In het ‘pakje’ dat de auto hem elke avond kwam brengen, waren tijdschriften, brochures, orgaantjes, kortom alles wat maar copie zou kunnen opleveren, en verder boeken om te recenseren en artikelen om te vertalen. Hij deed alles, behalve als met vertoon van deskundigheid over sportwedstrijden moest worden geschreven, of als belangrijke adverteerders behaagd moesten worden, zoals bijv. bioscoop-eigenaren met een lovend artikel over een of andere film. In dit opzicht was Walraven niet te vertrouwen, want hij schreef zijn eigen opinies op, en de hemel weet hoe hij een sportheld of een filmdiva zou hebben geportretteerd! Deze karweitjes liet de hoofdredacteur wijselijk door een ander opknappen. Maar verder schreef hij hoofdartikels en ‘versloeg’ hij de feesten op koninginnedag en de jaarmarkt; ook ging hij vaak op stap, liefst samen met Itih. ‘Oud-Batavia’, het platenalbum en de twee dikke delen tekst die de landsarchivaris Dr. F. de Haan rond 1920 had geschreven, kende hij heel goed, en aan de hand van die inlichtingen doorkruiste hij te voet en in zijn
eentje drie maanden lang Batavia, later op eigen houtje ook Soerabaia, steeds op jacht naar copie. Hij was een vast bezoeker van de zittingen van de Landraad, waar de kleine misdaad werd berecht. Er zijn oorspronkelijke verhalen (die hij later voor De Fakkel wilde bewerken, wat met slechts vijf novellen gebeurd is), naast rijmen-van-de-dag. En alles voor een tientje per kolom, met een minste ‘productie’ van 25 kolom per maand. Van minder kon hij niet leven. Maar als hij beneden dit minimum bleef, een enkele keer, werd er stilzwijgend aangepast. Men liet hem niet verhongeren, opdat hij schreef.
Een rijk leven was het allerminst, daar in Blimbing, men hoeft het verhaal van zijn zoon Wim maar na te lezen. Ook zullen er wel vrienden zijn geweest, die hem van tijd tot tijd uit het financiële moeras hielpen, wanneer hij het alleen niet wist te klaren. Maar is het al niet een wonder dat een cultureel volstrekt geïsoleerd man als hij, in het Oost-Java van die tijd, er min of meer in geslaagd is tien jaar lang alleen ‘van zijn pen’ te leven? De initialen M.C. werden bekend in de omtrek, en er waren aardig wat abonné’s die de krant hoofdzakelijk aanhielden terwille van zijn bijdragen. ‘Ik heb vele geestelijke vriendschappen,’ verklaarde hij trots, doelend op de brieven die hij via de krant ontving van lezers die hij niet kende, maar die hem herkend hadden aan de toon of het niveau van zijn werk.
Omstreeks 1938 ontstond, met de komst van Du Perron, literair leven op Java, al was dat in het Westen. Du Perron zelf, Nieuwenhuys, Beb Vuyk, en na de bezetting van Nederland ook Greshoff, gaven hem hun vriendschap en hun saluut als schrijver, en dat gaf hem een gevoel van diepe tevredenheid. Hij kreeg weer hoop iets te kunnen nalaten, een bundel novellen, een roman, mémoires. Alleen al het geluk over zulke plannen te kunnen praten zonder vrees voor spot of hoon moet hem in die jaren hebben gesterkt.
Maar van novellen of van een roman kwam voorlopig nog niets. Daar was het dagelijks leven met zijn aanhoudende verplichtingen, en de maandelijkse wedloop tussen het saldo van te betalen rekeningen en de opbrengst van zoveel kolom in de krant à 10 gulden per stuk. Zijn nieuwe ontmoetingen hielpen hem. Hij schreef lange feuilletons over zijn reis naar
West-Java, en van zijn bezoek aan de geboortedessa van zijn vrouw. Over die feuilletons schrijft hij aan Nieuwenhuys: ‘Du Perron heeft er zich nooit over uitgelaten, maar zei alleen, “dat men het algemeen zo mooi vindt”. Hoe hij het vond, vernam ik niet, maar dat hij mij een schrijver met talent achtte, dat heeft hij me, evenals u en Greshoff en Beb, gezegd en geschreven, en dat is voor mij voldoende, heerlijk. Anders heb ik niet nodig, en U mag in mijn werk net zoveel wijzigen als U wilt.’
De vijf novellen die wij toch nog van hem hebben, zijn geschreven in de eerste twee oorlogsjaren, 1940 en ’41, toen de krant sterk werd ingekrompen door papierschaarste, en verder werd volgestopt, ‘als een worst’, zei Walraven, met oorlogsnieuws. Hij leverde bijdragen aan het veertiendaags tijdschrift ‘Kritiek & Opbouw’, een onafhankelijk critisch en politiek blad, dat door D.M.G. Koch en zijn vrienden in West-Java was opgericht. Het was een nieuwe verschijning in Indië en Walraven werkte er graag aan mee, maar het kon zijn verlies aan inkomsten van de krant niet goedmaken.
Dat kon ook de plaatsing van enkele novellen (Op de Grens, De Clan, Vox Populi Vox Dei, Piendang, Het Einde van de Reis) in het nieuw opgerichte literaire maandblad De Fakkel niet, maar het leverde, behalve de eer, toch iets op. En zo zien wij dat het enige werk van Walraven dat ook ‘naar de vorm’ mooi is en afgerond, ontstaan is uit doodgewoon… geldgebrek. Die novellen waren overigens bijgewerkte en aangevulde krantenfeuilletons uit vroeger jaren. ‘Ik heb ze alleen maar wat bijgewerkt en opgepoetst,’ zei hij.
Dit mag zo zijn wat vier van de novellen betreft, met De Clan is het zeker niet zo. Dit verhaal over zijn vrouw is een brief aan Indië, een apologie en een manifest, en een liefdesverklaring. Hij is er zo lijflijk in tegenwoordig, dat ik nu nog zijn stem hoor als ik het lees.
Om de huishoudelijke kas te spekken, nam hij bovendien een baantje aan als boekhouder voor halve dagen in de bloemenwinkel van zijn soldatenvriend De Wolf. Zodoende kwam hij weer regelmatig in Soerabaia en op een keer, in de trein van Soerabaia naar Malang gebeurde het. Walraven dronk graag bier als hij wat geld had, en verkeerde dan in een extra-openhartige stemming. Op die dag zat hij tussen reizi-
gers die over de verdedigingswerken van Soerabaia spraken en over de dappere daden die zij, zo nodig, zouden verrichten. ‘Ja,’ zei Walraven, ‘jullie zullen ajo roepen!’ En vermoedelijk heeft hij nog veel meer gezegd.
Bij aankomst in Malang werd hij omringd door een viertal getrouwe vaderlanders, die dachten dat zij een NSB-er gevangen hadden. De politie kwam erbij, de ‘getuigen’ zwoeren eden en het ‘recht’ had zijn loop. Ondanks mondelinge en schriftelijke getuigenissen van vrienden en werkgevers kwam het zover dat hij tot één maand gevangenisstraf werd veroordeeld. Het was een hoogst onrechtvaardig vonnis, alleen te verklaren door de zenuwachtige stemming op Java vlak voor de inval van de Japanners. Het zou herzien moeten worden, zelfs nu nog.
Over zijn veroordeling schreef hij aan Veenstra: ‘Zoals je al uit de krant zult hebben gezien is gisteren de uitspraak gevallen. De eisch van de Officier van Justitie is bevestigd. Ik ben vrijgesproken op het punt “minachting jegens de Regering”, maar ik ben veroordeeld op de twee overige punten “minachting jegens een andere bevolkingsgroep” en “sympathie voor de vijand” (!). Als het alleen de Indo-kwestie was, zou ik vermoedelijk hebben berust. Ik kan hierover ook wel in hoger beroep gaan, maar dan zou ik toch zeer diep op mijn huwelijk en particuliere leven moeten ingaan. Ik ben echter wel in hoger beroep gegaan wegens het andere punt, welk odium ondragelijk is, en gelijkstaat met een lasterlijke aantijging, al of niet gesteund door de heilige regels van het Recht. Indien het Recht normaal was, niet zo verstard en alleen afhankelijk van de overtuiging des rechters, zou ik niet veroordeeld zijn geworden òf de getuigen zouden veroordeeld zijn geworden wegens meineed. Wat de Raad mij aandoet, staat gelijk met een diepe belediging en smaad, ook al mag men aannemen, dat ook de handen en geesten van deze mensen zijn gebonden en al was er een soort droefheid in de stem van de voorzitter van het college (al een oud man) toen hij mij de conclusie van het vonnis voorlas.’
Walraven ging zijn straf in Soekamiskin (een modelgevangenis in de buurt van Bandoeng) uitzitten met een gevoel van weerzin en protest, maar toch ook met journalistieke nieuwsgierigheid en in het besef dat hij als rechtgeaard socialist,
zoals hij zei, verplicht was het gevangenisleven te kennen. Zijn straf bleek hem echter achteraf veel meer te hebben aangepakt dan hij had kunnen denken. In een brief aan Nieuwenhuys staat: ‘Soekamiskin heeft me meer getroffen dan ik zelf wel bleek te beseffen. Wel viel het me op, dat het me al die dagen niet mogelijk was mijn gedachten te concentreren op mooiere dingen en betere dingen, zoals me dat altijd mogelijk is als ik alleen ben. In plaats dat ik me kon overgeven aan het reciteren van de vele gedichten en prozastukken, die ik van buiten ken, aan het zingen van oude liedjes en operafragmenten, aan het in mijn hoofd concipiëren van “kopij” of rijmen, kon ik de schoonheid in dat alles daar maar niet goed voelen en het maakte me verdrietig. En in plaats daarvan voerde ik voortdurend strijd met vijanden van velerlei soort, soms hele oude, maar ook kersverse, die mij zelfs tot in mijn dromen vervolgden.’
Hij bleek na die maand sterk vermagerd, stil en eigenlijk ziek.
Toch was de oude leeuw nog niet dood. Toen hij thuiskwam, ging hij achter zijn schrijfmachine zitten en sloeg opnieuw een groot aantal ‘kolommen’ uit zijn jongste ervaring. Dat is het verhaal ‘Een Maand in het Boevenpak’. Het is maar voor een klein deel gepubliceerd in ‘Kritiek & Opbouw’, want een paar maanden later viel de Japanse bezetting, en dat was het einde van een tijdperk en ook van Walraven’s leven. Een copie van het manuscript heeft de oorlog overleefd, en ik hoop dat een uitgever het nog eens zal willen publiceren.
De verleiding is groot om nog enkele stukken te citeren uit het gedeelte van het verhaal van zijn zoon, dat over zijn gevangenschap in het Japanse kamp handelt. Zijn tweede gevangenschap heeft precies zeven maanden geduurd, het is een periode van lijden en dulden geweest, en tegen het eind van een bijna apathisch wachten op de dood. Itih vertelt dat zij hem nog twee keer in het kamp Kesilir heeft mogen opzoeken, en dat hij haar vroeg bij haar volgende bezoek Shakespeare voor hem mee te brengen. Op 13 februari 1943 stierf hij van uitputting, door malaria en dysenterie.