[p. 450]
Willem Weijters
Aankomst
Grote doos van glas en staalgebinte, Bahnhof Zoo.
De faam is niet verdiend het is geen Howrah, de
drukte toont aan alle kanten eender.
Voor wie van reizen houdt is het geraffelde
etudes voor een massa mooie vingers, ogengeluid
ravissant voor wie van de pianoforte houdt en
ik niet. Maar over al die tingeltangelmensen
gooit je opgestoken hand een tarnkap die de grootgeprate
aanslagen en loopjes smoort en uit de waarneming verwijdert.
Pas nu is er het vreemde, van treinen schepen hemelwagens. In het
toonduister gluren zwart-met-witte gluurders naar je: jongen
in een sopranenrol? Ik weet wel beter.
Over rails reik je naar me, over water: lied.
Un bel di, vedremo! Strijkers bezetten achtingsvol
de sporen. Hoog langs de glaswand zweeft je vrouwenstem, ja,
de ijzeren staken van Fritz Hane zingen.
[p. 451]
Mannen van de tiergarten
bij de rododendrons staan de mannen graag als strakke helden
de broeken om de lendenen het leer zwaar de ogen waakzaam
op de brug met de stenen leeuwen een hond die gromt, ze
blikken noch blozen
in de laan van de gaslantarens lopen ze minder met heupen
ze vallen niet op de bewakingsdiensten
met mandaten gedaan in nette baretten
de ventjes een beetje als echte soldaatjes toch al
(onder welk uniform bukt u het gewilligst, onder welk
uniformachtig iets, opdat u het weet en toch bukt)
met een wegstervend spotlachje gaan de mannen het park uit
ze kijken naar mooie winkels en worden stedelingen
ze kontroleren hun autoruiten met hun rug naar de woede van
het proletariaat, op muren tussen de winkelruiten van de Kantstraat:
‘Scheiben klirren und ihr schreit
Soldaten morden und ihr schweigt.’