William Faulkner
Septemberdroogte
Vertaling Martijn Boven
I
Door het bloedrode, schemerige septemberlicht, de nasleep van tweeenzestig dagen zonder een druppel regen, ging het rond als een vuurtje door droog stro: het gerucht, het relaas of wat het ook was. Iets over Miss Minnie Cooper en een neger. Ze voelden zich aangevallen, beledigd, geintimideerd, maar geen van de mannen die op die zaterdagavond in de kapperszaak waren – terwijl de plafondventilator de bedorven lucht verplaatste zonder enige verfrissing te brengen, waardoor hun eigen onfrisse adem en lichaamsgeuren met steeds terugkerende vlagen van verschraalde haarcrème en lotion weer op hen neerdaalden – wist wat er precies gebeurd was.
‘Maar Will Mayes was het niet,’ zei een van de kappers. Hij was van middelbare leeftijd; een magere man met een zandkleurige huid en een vriendelijk gezicht, die een klant stond te scheren. ‘Ik ken Will Mayes. Dat is een goeie nikker. En die Miss Minnie Cooper ken ik ook.’
‘Wat weet je van haar?’ vroeg een van de andere kappers.
‘Wie is het?’ zei de klant. ‘Een jonge meid?’
‘Welnee,’ zei de kapper. ‘Ik schat haar zo rond de veertig. Ze is niet getrouwd. Daarom betwijfel ik -’
‘Rot toch op man met je twijfel!’ zei een opgeschoten jongen die een zijden bloes met zweetplekken droeg. ‘Je gelooft een blanke vrouw toch zeker eerder dan een nikker?’
‘Ik denk niet dat Will Mayes het gedaan heeft,’ zei de kapper. ‘Ik ken Will Mayes.’
‘Misschien weet jij dan wie het gedaan heeft. Misschien heb je hem de stad zelfs al uitgesmokkeld, verdomde nikkervriend.’
‘Ik geloof niet dat iemand iets gedaan heeft. Ik geloof niet dat er echt iets gebeurd is. Jullie weten toch zelf ook dat vrouwen die oud worden zonder ooit te trouwen zich dingen in het hoofd halen waar een man zich niets…’
‘Je maakt je eigen blanke bloed te schande,’ zei de klant. Hij zat te draaien onder het schort. De jongen was opgesprongen.
‘Dus je gelooft het niet?’ zei hij. ‘Wil je een blanke vrouw soms van leugens beschuldigen?’
De kapper liet het scheermes in de lucht hangen, vlak boven de halfopgerichte klant. Hij keek niet om.
‘Het is dat vervloekte weer,’ zei een van de anderen. ‘Een man haalt zich dan van alles in het hoofd. Zelfs zij is dan niet veilig.’
Niemand lachte. Op een vriendelijke maar koppige toon zei de kapper: ‘Ik beschuldig helemaal niemand. Jullie weten net zo goed als ik dat een vrouw die nooit…’
‘Verdomde nikkervriend!’ zei de jongen.
‘Hou je kop, Butch,’ zei een van de anderen. ‘Laten we eerst de feiten achterhalen, daarna is er nog tijd zat om in te grijpen.’
‘Wie gaat die achterhalen dan? Wie gaat er ingrijpen?’ zei de jongen. ‘Feiten, lazer op man! Ik-’
‘En dat durft zich een blanke te noemen,’ viel de klant hem bij. Doordat zijn gezicht onder het schuim zat had hij wel iets weg van een woestijnrat uit een tekenfilm. ‘Zeg ze waar het op staat, knul,’ zei hij tegen de jongen. ‘Als er in dit stadje geen blanken te vinden zijn, dan kun je in elk geval op mij rekenen, al ben ik dan een handelsreiziger en een vreemdeling.’
‘Jazeker, jongens,’ zei de kapper. ‘Laten we eerst de waarheid achterhalen. Ik ken Will Mayes.’
‘Wel verdomme!’ schreeuwde de jongen. ‘Te bedenken dat een blanke kerel uit dit stadje…’
‘Hou je kop, Butch,’ zei de tweede spreker. ‘We hebben nog tijd zat.’
De klant ging rechtop zitten. Hij keek de spreker aan. ‘Wil je beweren dat er ook maar iets is dat een nikker kan vrijpleiten van het lastigvallen van een blanke vrouw? Wil je zeggen dat iemand die zichzelf een blanke durft te noemen zoiets over zijn kant laat gaan? Je kunt maar beter teruggaan naar het Noorden waar je thuis hoort. Het Zuiden hoeft jouw soort hier niet.’
‘Wat nou, terug naar het Noorden!’ zei de tweede. ‘Ik ben geboren en getogen in dit stadje.’
‘Het moet niet gekker worden!’ zei de jongen. Hij keek met een ingespannen en verbijsterde blik om zich heen, alsof hij zich probeerde te herinneren wat hij ook alweer wilde zeggen of doen. Hij wreef met zijn mouw over zijn bezwete gezicht. ‘Denk verdomme maar niet dat ik het laat gebeuren dat een blanke vrouw…’
‘Zeg ze waar het op staat, knul,’ zei de handelsreiziger, ‘Goddomme, als zij…’
De hordeur knalde open. Een man stond wijdbeens voor ze, hij hield zijn zwaargebouwde lichaam nonchalant in balans. Zijn witte bloes viel half open; hij droeg een vilten hoed. Zijn verhitte, onverschrokken blik gleed over het gezelschap. Hij heette McLendon. Hij had het bevel gevoerd over een troep soldaten aan het front in Frankrijk en was onderscheiden voor zijn moed.
‘Nou,’ zei hij. ‘blijven jullie werkloos toekijken terwijl zo’n zwarte klootzak een blanke vrouw verkracht in de straten van Jefferson?’
Butch sprong weer op. De stof van zijn bloes zat tegen zijn brede schouders geplakt en bij zijn oksels zaten donkere zweetplekken. ‘Net wat ik zeg! Net…’
‘Is het echt zo gegaan dan?’ zei een derde. ‘Dit is niet de eerste keer dat ze denkt dat er een man achter haar aan zit, zoals Hawkshaw al opmerkte. Was er een jaar terug geen sprake van een man die haar bij het uitkleden begluurde vanaf het keukendak?’
‘Wat?’ zei de klant. ‘Waar heb je het over?’ De kapper probeerde hem met zachte hand terug in de stoel te duwen; hij had zich achterover laten leunen, maar verzette zich nu en richtte zijn hoofd op, terwijl de kapper hem naar beneden bleef drukken.
McLendon draaide zich om naar de derde spreker. ‘Echt zo gegaan? Wat maakt dat verdomme nou uit? Wil je die zwarte klootzakken ermee weg laten komen tot een van hen het echt een keer flikt.’
‘Net wat ik zeg!’ schreeuwde Butch. Zonder duidelijke reden vloekte hij lang en aanhoudend.
‘Nou, nou,’ zei een vierde. ‘Rustig. Je hoeft niet zo hard te schreeuwen.’
‘Precies,’ zei McLendon, ‘de tijd van praten is voorbij. Ik heb mijn zegje gedaan. Wie gaat er mee?’ Hij stond op zijn tenen en liet zijn blik rondgaan.
De kapper duwde het hoofd van de handelsreiziger naar beneden en liet het scheermes in de lucht hangen. ‘Haal eerst de feiten maar eens boven water, jongens. Ik ken Willy Mayes. Hij was het niet. Laten we de sheriff erbij halen en dit naar behoren oplossen.’
McLendon draaide zich met een van woede vertrokken gezicht naar hem om. De kapper wendde zijn blik niet af. Het was alsof er twee mannen van een verschillend ras tegenover elkaar stonden. De andere kappers hielden ook stil boven hun achterover liggende klanten. ‘Wil soms zeggen,’
zei McLendon, ‘dat je een nikker eerder gelooft dan een blanke? Waarom? Je heult gewoon met die nikker, vuile…’
De derde spreker stond op en greep McLendon bij zijn arm; ook hij had in het leger gezeten. ‘Kom, kom. Laten we eerst een onderzoek instellen. Is er iemand die weet wat er echt gebeurd is?’
‘Rot toch op met je onderzoek!’ McLendon rukte zijn arm los. ‘Wie mee wil moet nu gaan staan. Wie dat vertikt…’ Hij liet zijn blik rondgaan en veegde zijn gezicht met zijn mouw af.
Drie mannen sprongen op. De handelsreiziger in de stoel ging rechtop zitten. ‘Hier,’ zei hij, terwijl hij aan het schort om zijn nek rukte; ‘haal dat vod van me af. Ik ga met hem mee. Ik woon hier dan wel niet, maar verdomme wat als onze moeders en vrouwen en zussen…’ Ruw veegde hij zijn gezicht met het laken af en smeet het op de vloer. McLendon ging voor de rest staan en vervloekte hen. Er stond er nog eentje op die naar hem toe liep. De anderen zaten er ongemakkelijk bij, zonder elkaar aan te kijken, maar uiteindelijk stonden ze een voor een op en voegden zich bij hem.
De kapper pakte het laken van de vloer en vouwde hem netjes op. ‘Jongens, doe het nou niet. Will Mayes heeft het niet gedaan. Ik weet het zeker.’
‘Kom mee,’ zei McLendon. Hij draaide zich bruusk om. Uit zijn broekzak puilde de kolf van een automatisch pistool van een zwaar kaliber. Ze gingen naar buiten. De knal waarmee de hordeur achter hen dicht sloeg, bleef in de doodse lucht nagalmen.
De kapper wreef zijn scheermes snel en zorgvuldig schoon, borg hem op, rende naar het achtergedeelte en pakte zijn hoed van de kapstok. ‘Ik kom zo snel mogelijk terug,’ zei hij tegen de andere kappers. ‘Ik kan dit niet…’ Hij rende naar buiten. De twee andere kappers volgden hem tot aan de deur en vingen die op voor hij dichtviel, ze leunden naar buiten en keken de straat af om hem na te kijken. De lucht was heet en verstikkend. Hij liet een metaalachtige smaak achter op de tong.
‘Wat kan hij beginnen?’ zei de eerste. ‘Jezus Christus, Jezus Christus,’ zei de tweede zachtjes. ‘Als hij McLendon op stang jaagt, zou ik net zo lief in Will Mayes’ schoenen staan als in die van Hawk.’
‘Jezus Christus, Jezus Christus,’ fluisterde de tweede weer.
‘Wat denk je,’ zei de eerste, ‘zou hij het echt gedaan hebben?’
II
Ze was achtendertig of negenendertig. Samen met haar invalide moeder en een vermagerde, vaalbleke en onvermoeibare tante woonde ze in een klein houten huisje waar ze elke morgen tussen tien en elf op de veranda verscheen met op haar hoofd een ochtendmuts die met kant was afgezet, om daar tot in het middaguur op de schommelbank te zitten schommelen. Na het middageten ging ze even liggen tot de ergste middaghitte voorbij was. Daarna kleedde ze zich in een van de drie of vier nieuwe voile jurken die ze elke zomer aanschafte en ging ze met de andere vrouwen de stad in om de hele middag te winkelen, waarbij ze de koopwaar door hun handen lieten gaan en op kille, besliste toon op de prijzen afdongen, zonder de intentie iets te kopen.
Ze kwam uit een gegoede familie – niet de beste in Jefferson, maar toch behoorlijk respectabel – en qua verschijning bevond ze zich nog altijd aan de goede kant van het plebs, met levendige en ietwat verwilderde manieren en kleding. In haar jonge jaren was haar lichaam slank en gespierd en bezat ze een soort hardnekkige vitaliteit, hierdoor wist ze een tijdje de hoogste toppen te scheren van het sociale leven in het stadje, dat voor haar tijdgenoten, destijds nog te jong om klassenbewust te zijn, vooral bestond uit schoolfeesten en kerkelijke activiteiten.
Ze was de laatste die zich realiseerde dat ze terrein aan het verliezen was; dat de anderen, te midden van wie ze een net iets helderdere en fellere vlam was, erachter kwamen hoe aangenaam snobisme – de jongens – en revanche – de meisjes – kon zijn. Dat was het moment waarop die levendige en verwilderde uitdrukking op haar gezicht verscheen. Tijdens feestjes en op schaduwrijke veranda’s en zomerse gazons droeg ze die uitdrukking nog steeds op haar gezicht, alsof het een masker of een vaandel was, met die verbijsterde blik van heftige ontkenning van de waarheid in haar ogen. Op een avond tijdens een feestje hoorde ze een jongen en twee meisjes, alle drie schoolvriendjes, over haar praten. Ze accepteerde geen enkele uitnodiging meer.
Ze moest toezien hoe de meisjes met wie ze was opgegroeid, trouwden en huizen en kinderen kregen, maar zij had zich nooit in regelmatig mannenbezoek mogen verheugen, zodat de kinderen van de andere meisjes haar al geruime tijd ‘tantetje’ noemden, terwijl hun moeders hen op opgewekte toon vertelden hoe populair tante Minnie als meisje was geweest. Daarna merkte het stadje dat ze op zondagmiddagen uit rijden ging met de bankbediende. Hij was een weduwnaar van rond de veertig, een blozende man die altijd
een beetje naar de kapperszaak of naar whisky rook. Hij was de eerste in het stadje die een auto had, een rode runabout. Minnie droeg de eerste motormuts met vizier, die in ons stadje werd gezien. Toen begon het stadje ‘Arme Minnie’ te zeggen. ‘Maar ze is oud genoeg om voor zichzelf te zorgen,’ zeiden enkele anderen. Vanaf dat moment begon ze haar vroegere klasgenoten te vragen of hun kinderen haar ‘nicht’ in plaats van ‘tantetje’ wilden noemen.
Er waren nu twaalf jaren verstreken sinds ze zich volgens de publieke opinie tot overspel verlaagd had en acht jaar sinds de bankbediende naar een bank in Memphis was vertrokken, elke kerst kwam hij een dag terug voor een jaarlijks vrijgezellenfeest in een jachtclub aan de rivier. Vanachter hun gordijnen bekeken de buren hoe het feest verliep en tijdens het burenbezoek op kerstdag vertelden ze haar over hem, dat hij er zo goed uitzag en dat ze gehoord hadden dat het hem voor de wind ging in de grote stad, terwijl ze met hun stralende ogen heimelijk de krampachtig vrolijke uitdrukking op haar afgetobde gezicht bestudeerden. Rond die tijd rook haar adem meestal al naar whisky. Ze werd hierin voorzien door een jongeman, een frisdrankverkoper: ‘Natuurlijk koop ik het voor het ouwe wijfie. Ze heeft wel recht op een pleziertje, lijkt me zo.’
Haar moeder kwam nu in het geheel haar kamer niet meer uit; de uitgemergelde tante zorgde voor het huishouden. Tegen die achtergrond deden Minnies kleurige jurken, de ledigheid en doelloosheid van haar dagen krampachtig onwerkelijk aan. Elke middag trok ze een van haar nieuwe jurken aan en ging ze in haar eentje de binnenstad in, waar haar ‘nichtjes’ met hun tere hoofdjes van zijde, hun onbeholpen, dunne armpjes en hun zelfbewuste heupen al rondslenterden in de late namiddag, stijf tegen elkaar aan gedrukt of gillend en giechelend bij de soda fountain stonden met jongens aan de arm, terwijl Minnie voorbijkwam en langs de aaneengesloten winkelpuien liep, waar de mannen die in de deuropening zaten of rondhingen, haar niet eens meer met hun ogen volgden.
III
De kapper liep vlug de straat door waar de spaarzame straatverlichting, omhuld door een wolk insecten, een gloed uitstraalde die star en agressief in de levensloze lucht bleef hangen. De dag stierf weg in een wolk van stof; boven het donkere plein, gehuld in een doodskleed van neerdalend stof, strekte zich de hemel uit, even helder als de binnenzijde van een koperen
klok. Aan de oostelijke horizon kondigde zich de gestalte aan van een bijna volle, wassende maan.
Toen hij ze inhaalde stonden McLendon en drie anderen op het punt in een auto te stappen die in een steegje geparkeerd stond. McLendon boog zijn dikke kop naar voren om onder het dak door te kunnen kijken. ‘Toch nog van gedachten veranderd?’ zei hij. ‘Dat is verdomme maar goed ook; mijn god, als morgen bekend wordt wat je vanavond allemaal hebt uitgekraamd…’
‘Kom, kom,’ zij de andere ex-soldaat. ‘Hawkshaw is een goeie vent. Kom op, Hawk, stap in.’
‘Will Mayes is onschuldig, jongens,’ zei de kapper. ‘Als er al een schuldige is. Jullie weten toch net zo goed als ik dat ze in geen enkel ander stadje zulke goede nikkers hebben als wij. En jullie weten ook dat een vrouw zich soms dingen in de kop haalt over een man, zonder dat er reden toe is en Miss Minnie is sowieso…’
‘Ja, ja,’ zei de soldaat. ‘We willen alleen maar even met hem praten, meer niet.’
‘Praten? Rot toch op!’ zei Butch. ‘Als wij met hem klaar zijn dan zal die…’
‘Houd in godsnaam je bek!’ zei de soldaat. ‘Wil je soms dat de hele buurt…’
‘Ze mogen het weten, goddomme!’ zei McLendon. ‘Laat ze het vooral horen, al die klootzakken die toestaan dat een blanke vrouw…’
‘Vooruit, we moeten gaan. Daar komt de andere auto.’ De tweede auto kwam met piepende remmen uit de stofwolk bij de ingang van het steegje gereden. McLendon startte de auto en ging voorop rijden. Stof lag als mist op de straten. Boven hen hing de straatverlichting als nimbussen die op water dreven. Ze reden het stadje uit.
Ze sloegen rechtsaf, een zandweg op. Ook hier hing stof, net als boven het omliggende land. Het donkere gevaarte van de ijsfabriek waar de neger Mayes als nachtwaker werkte, doemde op en stak af tegen de hemel. ‘Kunnen we hier niet beter stoppen?’ vroeg de soldaat. McLendon antwoordde niet. Hij liet de auto doorrazen en bracht hem met een ruk tot stilstand: het licht van de koplampen scheen op de kale muur.
‘Luister nou eens even, jongens,’ zei de kapper, ‘als hij hier is, dan hebben we bewijs dat hij het niet gedaan heeft. Toch? Als hij het was, zou hij hem allang gesmeerd zijn. Zien jullie dat dan niet?’ De tweede auto kwam aanrijden en stopte. McLendon stapte uit, Butch sprong naast hem neer. ‘Luister nou, jongens,’ zei de kapper.
‘Doe die lichten uit!’ zei McLendon. Het ademloze duister overspoelde hen. Er was geen enkel ander geluid te horen dan dat van hun pompende longen die lucht zochten in het gortdroge stof waar ze al twee maanden in leefden. Toen klonk het wegstervende geknerp van de voetstappen van McLendon en Butch, even later gevolgd door de stem van McLendon.
‘Will…! Will!’
Aan de oostelijke horizon breidde de vaalrode bloedvlek van de maan zich verder uit. Hij verhief zich boven de bergketen en verzilverde de lucht en het stof, waardoor het leek alsof ze ademhaalden en leefden in een kom van gesmolten lood. Geen enkele nachtvogel of insect liet zich horen, er was niets anders te horen dan hun ademhaling en het zachte getik van de metalen auto-onderdelen die bij het afkoelen samentrokken. Op de plekken waar hun lichamen elkaar raakten leken ze hun zweet droog af te scheiden, want vocht kwam er niet. ‘Christus!’ zei een stem, ‘we smeren hem.’
Maar ze verroerden zich niet, totdat er uit de duisternis voor hen vage geluiden opklonken die al dichterbij kwamen; ze stapten uit en bleven gespannen in het ademloze duister staan wachten. Opnieuw klonk er een geluid: een dreun, een sissende ademtocht en McLendon die op gedempte toon stond te vloeken. Ze aarzelden een moment en renden toen naar voren. Ze vormden een strompelende kluwen, alsof ze ergens voor op de vlucht waren. ‘Afmaken die klootzak,’ fluisterde een stem. McLendon duwde hen terug.
‘Niet hier,’ zei hij. ‘Breng hem naar de auto.’ ‘Maak hem af, die vuile zwarte!’ murmelde de stem. Ze sleepten de neger naar de auto. De kapper was naast de auto blijven wachten. Hij voelde het zweet over zijn lijf lopen en besefte dat hij op het punt stond onpasselijk te worden.
‘Wat is er aan de hand meesters?’ zei de neger. ‘Ik heb niks gedaan. Ik zweer het, meneer John.’ Iemand kwam met handboeien aanzetten. Ze namen de neger zwijgzaam en geconcentreerd onder handen alsof hij een paal was, waarbij ze elkaar in de weg liepen. Hij liet zich boeien en keek aldoor schichtig van het ene naar het andere nauwelijks zichtbare gezicht. ‘Wie van de meesters zijn hier?’ zei hij, terwijl hij naar voren leunde om hun gezichten te kunnen zien, totdat ze zijn adem op hun huid voelden en zijn zweetgeur roken. Hij noemde een of twee namen. ‘Wat heb ik gedaan volgens jullie, meneer John?’
McLendon rukte de deur van de auto open. ‘Instappen!’ zei hij.
De neger verroerde zich niet. ‘Wat gaan jullie met me doen, meneer John? Ik heb niks gedaan. Blanke lui, meesters. Ik heb niks gedaan. Bij god, ik zweer het.’ Hij noemde weer een naam.
‘Instappen!’ zei McLendon. Hij gaf de neger en dreun. De anderen lieten hun adem droog sissend uit hun mond ontsnappen en sloegen blindelings op hem in; hij tolde rond, vervloekte hen, zwaaide zijn geboeide handen voor hun gezichten langs en sloeg de kapper tegen zijn mond; de kapper sloeg terug. ‘In de auto met hem,’ zei McLendon. Ze duwden tegen hem aan. Hij gaf het op, liet zich naar binnen duwen en bleef stilletjes zitten terwijl de anderen op hun plaatsen gingen zitten. Hij zat tussen de kapper en de soldaat in, maakte zich klein zodat hij hen niet hoefde aan te raken en zijn ogen schoten aldoor schichtig van gezicht naar gezicht. Butch stond op de treeplank. De auto zette zich in beweging. De kapper depte zijn lippen met zijn zakdoek.
‘Wat is er, Hawk?’ zei de soldaat.
‘Niets,’ zei de kapper. Ze gingen terug naar de hoofdweg en reden nog verder de stad uit. De tweede auto raakte achter en verdween in het stof. Ze reden door, vermeerderden snelheid; de laatste huizenrij verdween uit het zicht.
‘Godverdomme, wat stinkt die gast!’ zei de soldaat.
‘Niet lang meer,’ zei de handelsreiziger die voorin naast McLendon zat. Op de treeplank schreeuwde Butch een verwensing de hete luchtstroom in. De kapper boog plotseling naar voren en raakte McLendons arm aan.
‘Laat me eruit, John.’
‘Je springt maar, nikkervriend,’ zei McLendon zonder zijn hoofd om te draaien. Hij reed snel. Achter hem doemden uit het stof de koplampen van de onzichtbare tweede auto op. Weldra reed McLendon een smal weggetje op. Het was in onbruik geraakt en zat vol geulen. Het leidde naar een verlaten bakstenen oven, een groepje roodachtige heuveltjes en enkele met onkruid overwoekerde vaten. Ooit werd het als weiland gebruikt, totdat de eigenaar op een dag een van zijn muilezels kwijtraakte. Hoewel hij met een lange stok nog voorzichtig in de vaten porde, kon hij niet eens de bodem ervan terugvinden.
‘John,’ zei de kapper.
‘Spring gerust,’ zei McLendon, terwijl hij met de auto door de geulen bleef scheuren. Naast de kapper begon de neger zich te roeren:
‘Meneer Henry.’
De kapper schoof naar voren. Ze stormden op de nauwe tunnel van de weg af en reden erdoor. Ze bewogen zich voort als een uitdovende vuurstraal: kouder, maar even doods. De auto stuiterde van geul naar geul.
‘Meneer Henry,’ zei de neger.
De kapper begon verwoed aan de deur te rukken. ‘Pas op!’ zei de soldaat, maar de kapper had de deur al open getrapt en was op de treeplak gesprongen. De soldaat boog zich over de neger heen en probeerde de kapper nog te grijpen, maar hij was er al afgesprongen. De auto reed door zonder vaart te minderen.
Door zijn snelheid kwam hij met een smak in het met stof bedekte gras terecht en rolde de greppel in. Het stof waaide op en hij bleef kokhalzend en naar adem snakkend tussen de dorre takken liggen die met een ijl, scherp geluid knapten, totdat de tweede auto voorbijkwam en hij hem in de verte hoorde wegsterven. Hij ging staan, strompelde naar de grote weg en sloeg de richting van het stadje in, terwijl hij met zijn handen over zijn kleren streek. De maan was hoger geklommen, stond nu hoog aan de hemel, eindelijk vrij van de stofnevel en na een tijdje kwam vanonder het stof het licht van het stadje te voorschijn. Hij strompelde verder. Weldra hoorde hij auto’s naderen en in het stof achter hem gloeiden de koplampen al feller op. Hij verliet de grote weg en hurkte weer in het gras neer tot ze voorbij waren. McLendons auto reed nu achteraan. Er zaten vier mensen in en Butch stond niet meer op de treeplank.
Ze reden verder en werden opgeslokt door het stof; de koplampen en het geronk doofden uit. Het stof dat ze deden opwaaiden, bleef nog een tijdje hangen maar zakte daarna al snel weer weg in de eeuwige stoflaag. De kapper klauterde de weg weer op en strompelde verder in de richting van het stadje.
IV
Toen ze zich die zaterdagavond omkleedde voor het eten, gloeide haar lichaam alsof ze koorts had. Met trillende handen betastte ze de haakjes en oogjes, terwijl haar ogen koortsig gloeiden en de borstel haar haren golvend en knisperend deed opkrullen. Ze was nog bezig met aankleden toen haar vriendinnen haar kwamen halen, ze bleven wachten terwijl zij haar doorschijnende lingerie, kousen en een nieuwe voile jurk aantrok. ‘Voel je je sterk genoeg om de stad in te gaan?’ zeiden ze en ook hun ogen glinsterden, maar met een duistere glans. ‘Als je tijd hebt gehad om de schok te verwerken, willen we precies weten wat er gebeurd is. Wat hij zei, wat hij deed; alles.’
Onderweg naar het plein, in het bladerduister, haalde ze diep adem, als een zwemmer die zich opmaakt om te gaan duiken, totdat het trillen op-
hield; ze liepen alle vier langzaam vanwege de vreselijke hitte en uit bezorgdheid om haar. Maar toen ze het plein naderden begon ze weer te trillen, ze liep verder met het hoofd omhoog en haar handen samengebald tegen haar zijde gedrukt, terwijl hun stemmen murmelend om haar heen zwermden en hun ogen koortsachtig glinsterden.
Ze liepen het plein op, zij vormde het centrum van de groep, al zag ze er kwetsbaar uit in haar nieuwe jurk. Het trillen werd al erger. Haar pas werd al trager en trager, zoals kinderen aan een ijsje likken, ze hield het hoofd hoog en haar ogen priemden uit het verweerde vaandel van haar gezicht; zo liepen ze langs het hotel en langs de jasloze handelsreizigers die op hun stoel aan de rand van de weg zaten en hun gezicht naar haar toekeerden: ‘Kijk, dat is d’r. Die vrouw in het roze in het midden.’ ‘Is dat d’r? Wat hebben ze met die nikker gedaan? Hebben ze…?’ ‘Reken maar. Voor hem is gezorgd.’ ‘Dus dat is in orde?’ ‘Zeker weten. Ze hebben hem op vakantie gestuurd.’ De drogisterij doemde op en zelfs de jongere mannen die bij de ingang rondhingen, namen hun hoed voor haar af en hun ogen volgden de beweging van haar heupen en benen toen ze voorbij liep.
Ze liepen verder, langs de afgenomen hoeden van de mannen, langs de stemmen die plotseling verstomden, respectvol en beschermend. ‘Zie je dat?’ zeiden de vriendinnen. Hun stemmen klonken als het slepende, lang onderdrukte zuchten van een sissende triomf. ‘Op het hele plein is geen neger te bekennen. Niet een.’
Ze kwamen bij de bioscoop. Met zijn verlichte hal en kleurige litho’s waarop het leven in al zijn gruwelijke en prachtige afwisseling was vastgelegd, was het net een sprookjeswereld in het klein. Haar lippen begonnen te tintelen. In het donker, als de film begon, zou het wel beter worden; ze wist haar lachen te bedwingen, zodat het minder snel, minder acuut zou wegsterven. Ze liep haastig verder, langs de gezichten die zich naar haar toekeerden, langs de onderdrukte uitroepen van verbazing, en ze gingen op hun gebruikelijke plek zitten, met uitzicht op het in zilverlicht gehulde gangpad en op de jongens en meisjes die zij aan zij in het licht traden.
De lichten floepten uit. Het scherm lichtte zilver op en al snel begon het leven zich te ontrollen, in al zijn pracht, hartstocht en verdriet, terwijl er in het halfdonker nog steeds jongens en meisjes binnenkwamen, fluisterend en met de geur van parfum om hen heen, hun gepaarde ruggen in silhouet, tenger en broos, onhandig manoeuvrerend met hun slanke, beweeglijke en goddelijk jonge lichamen, terwijl voor hen de zilveren droom aanzwol, onontkoombaar, zonder ophouden. Ze begon te lachen. Ze probeerde het te
onderdrukken, maar daardoor klonk het juist luider dan ooit. Gezichten keerden zich naar haar toe. Ze lachte nog steeds toen haar vriendinnen haar omhoog hesen en naar buiten leidden, ze stond aan de rand van de stoep en liet een hoog, aanhoudend gelach horen, tot de taxi er was en ze haar hielpen instappen.
Ze trokken de roze voile jurk, de doorschijnende lingerie en de kousen uit en legden haar op bed, ze hakten wat ijs fijn om op haar slapen te leggen en lieten de dokter roepen. Hij was moeilijk te vinden, zodat ze haar met sussende woordjes bleven verzorgen, waarbij ze het ijs verversten en haar koelte toe wuifden. Zolang het ijs vers en koud was hield ze op met lachen en lag ze voor even stil, maar al snel begon het gelach weer aan te zwellen en barstte ze uit in geschreeuw.
‘Shhhhhhhhhhh! Shhhhhhhhhhhhhh!’ zeiden ze, terwijl ze het ijspak verversten, haar haren gladstreken op zoek naar grijstinten; ‘die arme meid!’ Vervolgens tegen elkaar met donker fonkelende ogen, heimelijk en hartstochtelijk: ‘Denk je dat er echt iets gebeurd is?’ ‘Shhhhhhhhhh! Die arme meid! Die arme Minnie!’
V
Het was middernacht toen McLendon zijn auto voor zijn fraaie nieuwe huis neerzette. Geverfd in onberispelijk blauwwit zag het er netjes en verzorgd uit als een vogelkooitje en het was bijna even klein. Hij deed de auto op slot, liep de veranda op en ging naar binnen. Uit de stoel naast de lamp rees zijn vrouw op. McLendon bleef in de deuropening staan en staarde haar aan tot ze haar blik neersloeg.
‘Kun je niet klokkijken?’ zei hij terwijl hij zijn arm strekte en naar de klok wees. Ze stond met gebogen hoofd voor hem, met een tijschrift in haar handen. Haar gezicht zag er bleek, gespannen en vermoeid uit. ‘Ik heb je toch verboden om op me te blijven zitten wachten tot ik thuiskom?’
‘John,’ zei ze. Ze legde het tijdschrift weg. Hij stond op zijn tenen en staarde haar met een verhitte blik aan, het zweet stroomde van zijn gezicht.
‘Had ik dat niet verboden?’ Hij liep naar haar toe. Ze sloeg haar ogen op. Hij pakte haar bij haar schouder. Ze bleef bewegingloos staan en keek hem aan.
‘Niet doen, John. Ik kon niet slapen… Het zal de hitte wel geweest zijn, zoiets. Alsjeblieft, John. Je doet me pijn.’
‘Had ik dat niet verboden?’ Hij liet haar los en half slaand, half duwend slingerde hij haar overdwars over de stoel heen; ze bleef daar liggen en keek hem na toen hij de kamer uitliep.
Hij liep het huis door, rukte zijn shirt van zijn lijf, bleef op de onverlichte veranda met gaaswanden staan, veegde zijn hoofd en schouders droog met het shirt en smeet hem weg. Hij haalde het pistool uit de holster en legde hem op de tafel naast het bed, vervolgens ging hij op het bed zitten, deed zijn schoenen uit, ging staan en trok zijn broek uit. Het zweet stroomde alweer van hem af, hij bukte zich en begon als een razende naar het shirt te zoeken. Uiteindelijk vond hij het ding, wreef zichzelf droog en bleef hijgend staan, met zijn lichaam tegen het stoffige muskietengaas gedrukt. Er was geen beweging, geen geluid, nog niet eens een insect te horen. De verduisterde wereld lag als geslagen onder de koude maan en de starende sterren.