William Kentridge
De Soho Eckstein-Felix Teitlebaumsaga
Soho voedt de armen. Hij bouwde en mijnstadje en kreeg macht. Mrs. Eckstein is ‘in afwachting’. Zij wordt bemind door de naakte dichter Felix Teitlebaum, ‘de krijgsgevangene van de stad’. Als Felix haar kust springt er een visje uit haar mond.
Op het gezicht van Soho verschijnt dan een gasmasker. (Ergens in de verte strompelt iemand met één been op krukken.) Het visje springt van Felix’ hand in die van Soho. De beide mannen raken slaags. Felix overwint. Hij trekt zich op uit zijn modderpoel.
Het monument van de arbeid zal door Soho onthuld worden. Een anonieme, zwarte mijnwerker sjouwt een zware last op zijn schouders. Hij keert zich om en verdwijnt achter de horizon.
Soho, ‘de Weldoener der Burgers’, spreekt de menigte toe. Tenslotte onthult hij het Monument voor de Arbeid, Het beeld leeft: het is de zwarte Atlas die eerder wegtrok met zijn last.
Het wordt ochtend. Beneden in de mijn ontwaakt de dagploeg in de barakken, terwijl de nachtploeg gaat douchen. Vlak daarboven, in zijn riante bed op kantoor, zet Soho koffie voor zijn ontbijt. De zuiger van zijn koffiepot boort zich door het bed, door de aardkorst, dwars door de hoofden van de mijnwerkers diep de mijn in. De mijn is een galei, tjokvol slaven.
Soho’s koffiepot is nu een papierspuwende rekenmachine. De mijnwerkers worden goudstaven of marmerblokken voor moderne architectuur. Een levend miniatuur neushoorntje wordt vanuit de schacht omhooggeduwd. Het krijgt eerst een plaats op het bureau, naast de Afrokitsch en mag daarna als knuffelbeestje met Soho mee in bed.
Mrs. Eckstein verruilde de technocratische wereld van haar rijke man Soho voor het melancholieke landschap van de paria Felix. Ze luisteren naar de wereld, wier boodschap klinkt door de megafoons. Er trekt een protestmars door het verwoeste landschap. Intussen tuurt Soho, achter zijn bureau, naar de foto van zijn vrouw, waaruit water op gaat stijgen. De telefoon rinkelt, maar het is de kat die wakker wordt. Soho neemt op en luistert met zijn oor op het poesje. Hij ziet dat op de foto zijn rivaal Felix Mrs. Eckstein een visje aanbiedt; wanneer de twee gelieven elkaar zoenen worden hun tongen samen één vis. Soho ligt eenzaam in zijn bed, terwijl het water uit de foto blijft stromen. Soho ziet hoe Felix de liefde bedrijft met zijn vrouw. Dan bevindt Soho zich in een eenzaam landschap. Hij kust het poesje dat hij met zich meedraagt. ‘Haar afwezigheid vulde de hele wereld’ luidt het onderschrift en: ‘Kom naar huis!’ Zijn roep wordt beantwoord en Soho herenigt zich in de poel met zijn vrouw. Alleen achtergebleven luistert Felix naar de megafoons. Daaruit klinkt de aria ‘M’appari’ uit Martha van Flotow, gezongen door Enrico Caruso.
De zwarte zieneres Nandy, landmeter, registreert de slachtoffers van Zuid-Afrika terwijl ze naar de sterren kijkt. Felix opent in een hotelletje zijn koffer die boordevol zit van Nandy’s tekeningen; het zijn (nog) maar blanco vellen voor hem.
Als Felix zich gaat scheren ziet hij Nandy in de spiegel. Hij tekent haar en zij hem, terwijl de kranen lopen. Felix tekent de slachtoffers die Nandy registreerde; die worden bedolven onder hun tekenpapier. Hij tekent Nandy die doodgeschoten wordt. Zij wordt verzwolgen door het water dat uit Felix hotelkamer stroomt. Dan staat Felix buiten in een poel, zijn koffer staat gesloten aan de waterkant.
Soho wordt gescand in het ziekenhuis. De artsen om hem heen lijken allemaal op hem; zij zien zijn innerlijk dat net een maanlandschap is. Soho droomt dat hij weer in zijn auto zit. In zijn achteruitkijkspiegel ziet hij dat hij een neger aanrijdt. Daarna staat hij op, genezen, maar weer, als vanouds, onberispelijk in het maatpak.
Er staat een wit-blauw theekopje op tafel, naast een vaas met bloemen. Er liggen papiersnippers naast: ‘Gewogen worden…’ staat er op de een, ‘iets willen’ op de ander (Mene Tekel). Buiten in het landschap staat een rotsblok, het zouden ook hersenen kunnen zijn. Soho wandelt uit het ziekenhuis naar zijn woning. Onderweg raapt hij een steentje op. Thuis bestudeert hij het. Het is een vaginaal steentje. Binnenin zit een haakte vrouw metbril. De steen wordt haar anatomie en haar anatomie een rots. Onmiddellijk worden er boortorens om de rots gebouwd. De vrouw zit in Soho’s mijn. Ze is boos. Soho neemt het kopje en luistert naar het boren en naar de woedende vrouw.
Zij smijt met het servies, waaronder het kopje, dat breekt. In de scherven ziet Soho dat de vrouw lachend verdwijnt. Soho ligt naakt op bed. De striemen over zijn lijf zijn de sporen in het landschap buiten. ‘In wiens schoot lig ik te liegen’ vraagt hij zich af. Op tafel staat nu een lege bak met water. De snippers zijn weg. Soho legt zijn hoofd te rusten op de telefoon, die de poes is en de schoot van de vrouw die er niet meer is. Hij is niet binnen, maar buiten en slaapt met zijn hoofd op de rots. Soho is Felix geworden.