[p. 17]
Wim Brands
Zodra ze wakker is reikt ze naar
één van haar brillen, zoals een oude gravin
in de schemer naar bonbons.
Ze kijkt en ziet haar man die al in de gang
staat. Met haar van de nacht, krijst ze.
En hij gaat.
Er volgt nooit een naam. Alleen de vogels
hebben nog namen. Meeuw, prevelt ze, meeuw,
kokmeeuw.
En haar man, nu buiten. Ze kijkt hem na.
Ze houdt van hem. Ze kent dat gevoel.
Het is elke ochtend nieuw.