Wim Hofman
De studenten dragen het haar kort en laten de baard staan
1959. Op een middag in september loopt hij van Oude God, waar hij uit de trein gestapt is, naar Boechout, daar moet het Studiehuis zich bevinden. Het besluit om missionaris te gaan worden heeft hij weliswaar in Nederland genomen, maar omstandigheden voeren hem naar België. Hij is voor zonsopgang vertrokken met in de ene hand een bruine koffer met kleding, schoeisel, boeken, schoenpoets en met in de andere een zwarte koffer met banjo, boterhammen voor onderweg en sokken.
In Roosendaal heeft hij zijn wachttijd besteed aan het kijken naar het rangeren van een aantal lege goederenwagons en het bestuderen van een keramisch landschap dat zich aan een van de gevels van het station bevindt: een rivierlandschap met spoorbrug, de lucht bestaande uit lichtblauwe, wolkachtige met specie tegen elkaar aangezette puzzelstukachtige vormen. Het geheel overdekt met een fijne laag vuil, nog afkomstig uit de tijd van stoomtreinen met hun veelkleurige smook.
Bij de grens is hem verzocht zijn valies te openen. De knoop in het touw dat om de koffer gebonden is heeft hij echter niet los kunnen krijgen, ook al omdat zijn knipmes in de te controleren koffer moet zitten. De douaniers hebben echter genoegen genomen met het bekijken van een viersnarige banjo met plectrum, twee paar handgebreide sokken, enkele boterhammen met jongbelegen kaas en aardbeienjam. Beide koffers zijn door hen daarna voorzien van een kruis met rood krijt.
Van tijd tot tijd zet hij zijn koffers neer, zodat hij zijn vingers kan strekken en de omgeving in zich kan opnemen. Dit is Vlaanderen. Hij is nooit eerder in Vlaanderen geweest. Men heeft hem verteld dat in Vlaanderen overal kinderkoppen liggen die ze kasseien noemen en waarop je niet meer dan tien minuten fietsen kan, omdat door het dan al de eerste onderdelen van je rijwiel aflazeren en omdat door het aanhoudend tril-
len je tanden riskant gaan klapperen en het gevaar lopen voorgoed los te gaan staan.
Hij kijkt dan ook naar de kinderkoppen die inderdaad als schedels glimmen in het zonlicht. Naast de weg loopt door ruw gras een smal pad waarop hier en daar regenwater staat. Hij ziet brandnetels en uitgebloeide distels met veel zaad. Af en toe maakt een zaadpluis zich op een onverwacht moment van de plant los en zweeft in richting van huizen die niet afgebouwd lijken. Plakken huis zijn het eigenlijk. Hij leest de reclameborden die erop zijn vastgemaakt. Belga moet het merk van een sigaret zijn.
Als hij verder loopt staan de huizen steeds meer schouder aan schouder. Her en der en dwars over de weg hangen aan de huizen en aan houten palen elektriciteitsleidingen en telefoondraden. Het dorp waar hij doorheen komt lijkt onbewoond. De huizen zien er gereserveerd, zo niet wat achterbaks uit. Vensterluiken gesloten, hoewel het nog maar middag is. Deuren die, steeds voorzien van judasjes, nooit opengaan. Kleine vensters met glas in lood van cassiskleurige, halfdoorzichtige ruitjes.
Bij nadere beschouwing blijkt het dorpsleven zich aan de achterzijde van de woningen af te spelen. De wijze van bouwen is daar levendiger en getuigt van gevoel voor spontane improvisatie en een uit armoede voortspruitende vindingrijkheid. Hier staan hokjes en schuurtjes van verschillend formaat, bedekt met golfplaat of met asfaltbekleding, omheiningen van betonplaat of afgedankte autoportieren, wasketen, duivenkotten, kippenrennen gemaakt van beddenspiralen.
Om erachter te komen of hij wel op de weg is die naar het Studiehuis voert, besluit hij twee vrouwen aan te spreken die blauwe schorten dragen en die beide met de ellebogen over dezelfde schutting hangend met elkaar iets bespreken. Omdat het gesprek maar doorgaat en maar doorgaat en er geen pauzes vallen kucht hij enkele malen in crescendo. Als hij zegt: ‘Pardon, mevrouw…’ maken zij hem duidelijk dat zij ‘de koningin niet zijn, zunne’ en dat zij het ook niet weten.
Het Studiehuis is uit tientallen en tientallen karrevrachten grauwe baksteen opgetrokken en heeft daarom de oorlog doorstaan. Omdat in de nabijheid van het gebouw enkele V-2’s zijn gevallen, vertonen de muren
op verschillende plaatsen scheuren, liggen niet alle vloeren meer waterpas en is er van alles aan de hand met hang- en sluitwerk. Als hij in de voorhal staat, merkt hij dat de deuren vanzelf open en dicht en daarna zelfs weer open kunnen gaan.
Vloeren van hal en gang zijn belegd met zwarte en witte tegels. Terwijl hij daar staat vraagt hij zich af of er nu sprake is van een witte vloer met zwarte of een zwarte met witte vierkanten. Uit een van de gangen komt iemand op de fiets, bellend, naar hem toe, stopt op tijd en steekt hem de hand toe ter verwelkoming. ‘Staf,’ zegt hij. ‘Hollander zeker. Zet uw valies maar op de pakkendrager.’ Het woord valies kent hij nog van de douanebeambten.
‘Naar het eerste verdiep,’ zegt de man die niet tot de staf blijkt te behoren, maar wiens naam Staf is. Hij komt uit de dennenbossen bij Lichtaart, zet zijn fiets tegen de leuning van de trap en legt de koffer op zijn hoofd en draagt hem zo naar boven. De kamer die hij toegewezen krijgt is een diep en bijna even hoog vertrek met een houten vloer, een raam, een kleerkast, een tafel en een stoel, een klein kastje met een wasbekken en lampetkan zonder oor. In de hoek van de kamer een bezem.
In een andere hoek van de kamer een ijzeren bed met een matras met vlekken en een hoofdkussen met vochtkringen, ingedeukt alsof er een onzichtbaar hoofd op ligt. Wanneer Staf de koffer, die toch niet bijzonder zwaar is, op het bed zet, zakt dit door. ‘Ik heb wel een koord,’ zegt Staf die touwtjes om zijn broek gewonden heeft, omdat zijn velo geen kettingkast kent. Met de koordjes van Staf en het touw van de koffer binden zij het spiraal aan het voeteneinde van het bed vast.
Zij schuiven gezamenlijk de kleerkast zo dat het bed tussen kast en muur vastgeklemd staat en het minder snel instorten zal. Op de plaats waar de kast gestaan heeft liggen stofvlokken en een dode en geheel uitgedroogde muis, het staartje in de vorm van een vraagteken. Op de ooit witgekalkte wanden van de kamer bevinden zich de bruinrode vlekjes afkomstig van myriaden platgeslagen muggen. Naast elke gedode mug is een getal en een datum en een enkele maal een rake opmerking gezet.
Het studiejaar neemt een aanvang met een godsdienstplechtigheid in de
kapel van het Studiehuis. Voorin hangt tegen de lichtblauwe wand een kruis met daarvoor een plastiek die de verheerlijkte Christus voorstelt op een wijze die alle bestaande en toekomstige science fiction tart. Het studiejaar zelf begint daarentegen met lessen in logica. Het handboek heeft een grijze omslag en is in het Latijn gesteld. Het dient met een knipmes, een potlood of desnoods met de wijsvinger opgesneden te worden.
Lessen worden steeds in hetzelfde lokaal gegeven (er zijn niet veel studenten). Aan de wand hangt een zwart schoolbord met een beschadiging die op een kogelgat lijkt. De vloer bestaat uit zwarte en witte tegels en de bovenbladen van de banken zijn met bitumenverf bestreken, waaraan, als de temperatuur in het lokaal stijgt, de studiemouwen blijven plakken. Dit komt echter alleen voor in de nazomer als de zon naar binnen schijnt. In het gebouw is praktisch nergens verwarming aanwezig.
Onder de deuren en vensters vertonen zich spleten zodat er, als in een tunnel, een altijddurende luchtstroom is die de gordijnen bol doet staan en vlokken stof door de gangen voortjaagt. In oktober begint men, hoewel het reglement daar niets over zegt, binnenshuis opeens dassen te dragen en na Sint Hubertus komen daar de eerste overjassen bij. In de maand december wordt het zo koud dat het water in de lampetkannen bevriest en de waslapjes stijf worden.
Tijdens de winter die al vroeg lijkt te beginnen en tot diep in het volgende jaar zal doorduren, staan in de schaarse vrije uren de studenten in kleine kringen bijeen. Zij hebben rode neuzen en houden hun handen in jasof broekzakken en huppelen voortdurend van het ene been op het andere. Staf legt uit dat de oorsprong van de volksdans gezocht moet worden in tijden waarin men nog geen chauffage kent en in streken waar winters buitengewoon, Breugeliaans streng kunnen zijn.
Hij merkt op dat de Vlaamse studenten ruitjespapier bij hun studie gebruiken en als hij op een dag een quarto-velletje dat met ruitjes is bedrukt in het toilet vindt denkt hij er het zijne van. Hij ziet dat ze schrijven met balpennen die zij bic noemen. Het duurt geruime tijd voordat hij het verschil tussen gij, jij en u kent. ‘Jij zeggen de Belgen tegen een neger in Kongo,’ verduidelijkt iemand hem. Op de kalk van zijn kamermuur legt hij een lijst van woorden aan die hij niet kent.
Het gestencilde reglement is oud, vergeeld en verfijnd. Het regelt zeer veel tussen het opstaan bij de bel om half zes en het slapen gaan om twintig over tien. In de nacht is diep stilzwijgen verplicht en daar worden niet veel woorden aan vuil gemaakt. Een van de eerste regels luidt als volgt: De studenten dragen het haar kort en laten de baard staan. Het gevolg van deze regel is dat sommige studenten hun haar laten millimeteren en anderen hun baard wild uit laten groeien.
Op een dag zeggen vier Vlaamse studenten dat hij mee moet gaan om peren te plukken. Hij legt uit dat hij niet zo van peren houdt. Zij zeggen hem dat hij in de pereboom moet klimmen. Zij kijken toe hoe hij dit doet. Zij spreiden een grijze deken open en houden die als een valscherm aan de punten vast. Even denkt hij dat het de bedoeling is dat hij springt, zodat zij hem in de deken kunnen opvangen. Zij maken hem echter duidelijk dat hij, staande in de boom, flink moet schudden.
Door gebaren te maken, trachten zij hem ertoe te bewegen flink aan de stam te schudden, zodat de rijpe peren eraf vallen en precies op hun deken terecht zullen komen. Aldus zullen zij op een gemakkelijke manier aan peren geraken. Hij doet daarop zoals hem gezegd wordt en schudt als een bezetene aan de boom. Verscheidene peren maken zich los van hun takken en vallen nu eens hier en dan daar naar beneden en belanden zelfs op de hoofden van de Vlamingen.
Of vallen in stukken en brokken op de harde kleigrond. Een enkele peer slechts valt in de deken, want door het geweld van zijn schudden en door de regen van peren die daardoor ontstaat, letten de vier niet op en vergeten zij de deken strak en op de juiste plaats onder de boom te houden. Uiteindelijk blijkt het dat zij slechts vier peren in hun deken opgevangen hebben die zij onmiddellijk opeten. ‘Tant pis,’ zeggen zij. ‘Gij blieft toch geen peren nietwaar!’
Als hij op een dag zijn logicaboek doorneemt bij een hoofdstuk dat gaat over de leer van de syllogismen en onderwijl een sok zit te stoppen (hij heeft hierbij een dopje van een inktpot in de sok gestopt om een goede ondergrond te hebben bij het mazen) hoort hij het gegil van een kind dat flink onder handen wordt genomen. Wanneer hij echter uit het raam kijkt, ziet hij een groepje Vlaamse medestudenten die, in blauwe
overalls gestoken, lachend en roepend een gillend varken voortjagen.
Een van de studenten draagt een ijzeren hamer met een lange steel over de schouder. Een tweede zwaait met een mes dat schittert in de najaarszon, anderen dragen emmers waar damp uit opstijgt. Het varken moet er blijkbaar aan geloven. Het krijgt enkele klappen met de hamer tegen de schedel en valt om. Degene met het mes omhelst het bewusteloze dier en steekt een paar maal toe. In de hals van het dier wordt een mooi kruisvormig gaatje gemaakt en het bloed wordt in een emmer opgevangen.
Ze bedekken het varken dat er bleek en stijf uitziet met stro, alsof het een kind is dat bij het slapen gaan wordt ondergestopt. Iemand gaat met een pakje Bastos rond, daarna met vuur. Behalve de sigaretten wordt ook het stro aangestoken. Ze zwaaien en lachen als hij zijn venster sluit tegen de rook. Hij zwaait terug met de sok over zijn hand. Als hij zich daarna in de vinger prikt en een druppel bloed opzuigt vraagt hij zich, met de boom van Porfyrios voor zich, af wat het verschil is tussen mens en dier.
Voor het middagmaal worden steeds enkele verzen uit het Oude of Nieuwe Testament voorgelezen, een vers of twee, drie, vier, een min of meer afgerond stukje dat niet te lang mag zijn, want het eten dampt al op de tafels! Deze maal heeft de voorlezer de teksten uit Leviticus gekozen die gaan over het al dan niet eten van kamelen, konijnen, slangen, paling, klipdassen, pelikanen, vleermuizen, sprinkhanen met rode poten en over allerlei insecten op vier poten.
Zijn aandacht wordt echter getrokken door een klein, opvallend blinkend voorwerp dat zich in de grauwe soep die voor hem op tafel staat lijkt te drijven en dat op een metalen pick-pack-knoop lijkt. Als hij zijn nieuwsgierigheid niet bedwingen kan en met de pollepel op onderzoek gaat in de soepterrine, blijkt dat het rondje vastzit in een varkensoor dat quasibelangstellend luistert naar de recto tono voorgelezen verzen. Iedereen aan tafel kijkt toe hoe hij het gehele oor op zijn bord deponeert.
Met een tafelmes snijdt hij het stuk van het oor waarin het metalen rondje vastzit af, en stopt het in de zak van zijn colbertje, om het na de maaltijd op zijn vensterbank te drogen te leggen. Later is echter het stukje oor verdwenen. Hij gaat er vanuit dat een ekster het meegenomen heeft, a.
omdat een ekster een omnivoor is b. omdat hij vernomen heeft dat eksters blinkende voorwerpen als lepels, scheermesjes, munten, gordijnringen wegnemen en c. omdat de naam van de vogel pica pica is.
Tijdens de retraiteweek wordt niet gesproken. Slechts in de kapel hoort men af en toe stemmen. Tijdens de avondmaaltijd worden langspeelplaten gedraaid. Daarom is een grammofoon in de refter geplaatst en zijn enkele weergevers aan de gietijzeren palen opgehangen. De muziek beïnvloedt de eetmanieren. De beginmaten van bijvoorbeeld het vijfde vioolconcert van Paganini zorgen voor een totaal andere beweging bij het smeren van een boterham dan het begin van ‘Finlandia’ van Sibelius.
De uitwerking van de ‘Sacre du Printemps’ op de eters is wonderlijk en het snijden met messen in het brood of de beuling (zoals bloedworst in de Vlaamse volksmond heet) wordt uitermate ritmisch. Hij is van mening dat de muziek die gedraaid wordt zelden past bij wat de maaltijd biedt. Zo hoort hij een ragfijn, kerstachtig melodietje in een kwartet van Alexander Borodin, terwijl donkere koffie uit metalen potten in grote witte kommen gegoten wordt.
De kippenragoût met zijn lappen vel waarin nogal eens een veertje steekt rijmt naar zijn gevoel niet met het Hoogmisje van Rossini. Evenmin als dat het Wieze-bier hoort bij een Mendelssohn. De platte kaas op het bruine brood naast een requiem van Fauré, daar valt voor hem nog wel iets voor te zeggen, en als hij een rhapsodie van Liszt, uitgevoerd door Paderewski hoort klinken en daarbij voor hem het roodgeblokte kleed op tafel ziet, vermoedt hij wat de componist ooit voor ogen heeft gehad.
Een paar maal wordt de symfonie van César Franck gedraaid, en wat van zijn orgelmuziek. Echt Belgische muziek klinkt haast nooit in de eetzaal. Er ligt ergens een plaat van Lekeu, maar dat is geen Vlaming en er zit een kras in de plaat. Er is ook nog een zware wasplaat met daarop De Schelde van Benoit met koor en orkest. Hij zit in een kartonnen doos met een rood deksel met grote letters in goud, maar toch is de plaat vuil en kapot: het is alsof er iemand in woede een stuk uit heeft gebeten.
Op een dag hebben de Vlamingen het over bedevaarten en begankenissen en hij verneemt dat er in Vlaanderen plaatsen zijn waar boter en var-
kenskoppen geofferd worden, dat men naar Wemmel loopt voor de dieren die van hun poten gaan. In Neerbeke moeten de kandelaars in de kerk de vorm hebben van uiers die door de kerkgangers worden aangeraakt om zo hun koeien te genezen of te vrijwaren van uierziekte. Als sommige studenten naar Scherpenheuvel gaan, sluit hij zich bij hen aan.
De kerk van Scherpenheuvel blijkt aan de Heilige Maagd gewijd te zijn en ligt in een zevenhoekig park. Op de koepel van de kerk zijn op veel plaatsen ijzeren staven bevestigd waar zevenpuntige sterren op vast zitten. Op de vloer van het heiligdom, waarin het krioelt van de paternosterende bedevaartgangers, ontdekt hij zevenpuntige sterren. Door het rondlopen krijgt hij dorst en hij is blij als hij ergens op een muur een bord ziet staan waarop staat: drinkbaar water – niet gewijd.
De gehele terugtocht denkt hij na over deze tekst. Hij weet zo’n beetje hoe wijwater tot stand komt, hoe doodgewoon leidingwater in een vat of vont gewijd wordt door er in de vier windrichtingen over te blazen, er olie in te druppelen en er een paar maal een paaskaars in te steken. Er komt droog zout aan te pas, een paarse stola en broodkruim dat later in het heilig putje verdwijnt. Later kan men eventueel zoveel water toevoegen als men wil: al het toegevoegde water is dan ook meteen gewijd.
Zo kan er op een bepaald ogenblik door de arbeid van de koster zoveel wijwater ontstaan dat de gelovigen die met flessen en kruiken en waterzakken en jerrycans zijn toegesneld naar hartelust wijwater kunnen inslaan zodat zij het thuis kunnen aanwenden tegen onweer door bijvoorbeeld met een buxustakje in de rondte te sprenkelen of als geneesmiddel door het op een pijnlijk lichaamsdeel te wrijven of door het te verwerken in brooddeeg, veevoeder of behangplak.
Deze wijwaterproblematiek houdt zijn geest nog geruime tijd bezig. Als men namelijk door toevoeging van gewoon water de hoeveelheid oneindig kan vergroten, kan men, andersom handelend en redenerend door het toevoegen van een kleine hoeveelheid wijwater aan een grote hoeveelheid water deze laatste omzetten in wijwater. Door een emmer wijwater in de rivier de Schelde te gooien zou het overgrote deel van het op aarde bestaande water wijwater zijn geworden.
Als het overgrote deel van het op aarde aanwezige water wijwater zou zijn
zou ook het bordje in Scherpenheuvel zijn zin verliezen: alle leidingwater zou dan immers op den duur ook uit wijwater bestaan! De nacht daarop wordt hij wakker met een stijve plasser. Terwijl hij naar de wc loopt, denkt dat de stijfheid voortspruit uit de opwindende gedachten aan wijwater. Al waterend laat hij daarom die gedachten maar varen, waarna hij met een gerust hart inslaapt.
In een van de kamers van het Studiehuis worden regelmatig films gemonteerd, van geluid voorzien en aan de studenten vertoond. Het zijn geen tekenfilms op basis van bijvoorbeeld de avonturen van Kuifje in Afrika en ook geen verfilmingen van Conrads Heart of Darkness, maar missiefilms in zwart-wit met veel landschap en tal van figurerende negers met luipaardvellen om of hoofdtooien met apenhaar op, en gewapend met breedpuntige speren en langwerpige met witte tekens beschilderde schilden.
Tijdens het Lied van Afrika gaat hij naar de wc. In het gebouw is het aardedonker. Tamtamgeroffel en nijlpaardengebrul klinkt door de holle gangen. Omdat hij de tegelvloer van het toilet niet wil bevuilen knipt hij het licht aan. Tijdens het doorspoelen kijkt hij naar het peertje boven hem dat maar zwakjes licht geeft en hij vindt het opmerkelijk stil. Als hij terugkeert naar zijn stoel in de recreatiezaal waar de film vertoond wordt, klinkt een zacht gemopper.
De Vlamingen maken muziek door met lepels te rikketikken en door op een gieter of koffiekan te toeteren. Zij houden op als hij zijn banjokoffer opent en zijn teleurgesteld als hij hem meteen weer sluit. Op zijn kamer vist hij vol afschuw enkele geheel beschimmelde boterhammen uit de banjokoffer en gooit de mogelijke symbolen van Hollandse schraperigheid het raam uit. Hij vindt echter ook de wollen sokken terug. Door die aan te trekken wint het gevoel van behaaglijkheid het van dat van schaamte.
Omdat het tegen Kerstmis loopt besluiten de Vlamingen. ‘En waar de ster bleef stille staan’ te spelen, een stuk dat naar hun, door een Hollander nagenoeg niet te volgen, laat staan te spelen is. Op de onverwarmde zolder komt het toneel goed tot zijn recht. De toneelspelers hebben een zevenpuntige ster gemaakt en die aan een bezemsteel bevestigd. Door aan een koord te trekken komt de ster in beweging en draait op den duur zo snel dat men moet denken aan een molentje dat men op de kermis koopt.
Uit de monden van de toneelspelers komen, omdat het daar op zolder flink vriest, telkens als zij hun teksten zeggen, witte dampwolken. Eén stap en men zit in een verhaal van Suske en Wiske, denkt hij. Het Jesuskindeke is een pop. Er wordt geen vrouw als Maria gebruikt. Hij verstaat er niet veel van. De morgenster blijft maar draaien. Hij heeft het koud, al heeft hij een van de grijze dekens van zijn bed om zich heen geslagen. De sneeuw op de grond is zwart-wit geblokt.