Wim Hofman
Fabels
Het verhaal van de laarzen waarmee ontelbare soldaten uit de grond worden gestampt.
En de fabel van de laarzen waarmee ontelbare soldaten in de grond worden gestampt (niemand weet of de laarzen uit fabel 1 en uit fabel 2 dezelfde laarzen zijn).
De veelkleurige vogel heeft honger en ziet een boom met vruchten die met grote ogen naar hem kijken. Omdat hij ze aantrekkelijk vindt spoedt hij zich naar de boom en pikt gulzig in de eerste de beste zeer zachte en rijpe vrucht. In deze vrucht zit echter een steenharde pit, waaraan hij zijn bek zo hevig bezeert dat hij verder van eten moet afzien.
In een boom een groot aantal door het overdadige loof onzichtbare vogels. Ze fladderen en klapwieken zo hard dat de boom ten hemel stijgt met wortel en al. De boom droeg eerst de vogels en daarna dragen de vogels hem.
Het is in een andere tijd. Men praat nog tegen de muren. In de ene muur zit de deur, de andere het raam, tegen de derde muur staan de tafel en de stoel en tegen de vierde het bed en de kast. Het is nacht. De deur is dicht. Op de stoel zit hij die tegen de muren praat. Zijn ellebogen steunen op tafel en zijn hoofd steunt op zijn handen. In de muur tegenover hem zit een spijker. Op de zwarte vensterruit verschijnt een schitterende witte ijsbloem.
De bladeren in de bomen zijn rode tongen die de tranen van donkerblauwe vruchten likken. De andere vruchten beginnen te huilen bij het zien van zoveel deernis.
Het verhaal van het bloederige oor dat in de avondkrant verpakt, speurt naar de nieuwste sensationele berichten en de allerlaatste rouwadvertenties.
Het lied van de elf jaar oude, zacht jankende, grijze, langharige, staartloze, eenogige hond, in de regen, in een autowrak, in de Tweede Kerstnacht, in het bosje bij Ritthem.
Het verhaal van de spijbelende schooljongen die op een parkeerterrein een lijk ontdekt dat sprekend op hem lijkt en waarvan hij denkt dat hij het zelf is.
Een wereld die de onze niet is. Een veelkleurige emotionele zon die zich bekommert om wat hij beschijnt en pas onder gaat als dat goed uitkomt, en een maan die in de nacht af en toe zachtjes aan de hemel gaat staan en geduldig wacht tot men helemaal klaar is met de liefde.
Het verhaal van de aandoenlijke kleine zeemeermin die in de wasbak leeft en die veel drinkt en hard zingt en rauwe vissen eet en zeer snel groeit. Later blijken noch het bad noch de vijver groot genoeg voor het sterk riekende, steeds volumineuzer en luidruchtiger wezen.
De regenworm wil de langste van de wereld zijn en rekt zich uit en rekt zich. En rekt zich zo uit dat hij ten slotte zichzelf tegenkomt.
De rups beklimt een rabarbersteel omdat hij iets van de wereld wil zien en boven aangekomen wordt hij zo afgunstig op de volop bloeiende bloemen dat hij instort en zijn hersens verworden tot een soepje. Als hij weer bijkomt bemerkt hij dat hij schitterend gekleurde vleugels gekregen heeft waarmee hij vliegen kan. Hij beeft van trots en danst en fladdert in grote blijheid pronkend door de lucht en roept steeds dat hij duizend malen mooier is dan welke bloem ter wereld ook. Hij raakt echter tot zijn schrik verstrikt in het web van een spin die onmiddellijk zijn giftige kaken in hem slaat, opdat zijn ingewanden smeuïg en eetbaar zullen zijn. De twee veelkleurige vleugels worden echter zonder omzien door de spin van het lijf verwijderd en uit het web weggewerkt, waarna de wind ze wegvoert.
De fabel van de penis en de vagina. De penis en de vagina vinden elkaar en willen op een mooie lentedag nagaan of zij bij elkaar horen en of zij op de een of andere manier aan- of in elkaar te passen zijn. Ze vinden dit zulk een aantrekkelijk idee dat zij naar een open stille plek in het bos gaan en daar pakken zij alles uit. Ze vinden daarbij de handleiding, die echter
tot hun grote verdriet in de Japanse taal is gesteld. Omdat geen van beiden het Japans machtig is en zij de lettertekens niet kunnen lezen bestuderen zij langdurig en met grote zorg de fantasieloze puur technische illustraties die de tekst begeleiden, niet vermoedend dat de in Japan getekende plaatjes eveneens van rechts naar links bekeken dienen te worden.
Zes danseresjes treden een maand op met een jazzorkestje (Peter Synke en zijn Syncopeters). Ze dansen de jitterbug, dansen in een cirkel een vuurdans verkleed als blauwe gasvlammetjes, ze dansen de sterren van de hemel en laten zien wat een jong meisjeslichaam vermag, zes jonge meisjeslichamen vermogen, en dat is veel en hebben succes op succes en krijgen veel applaus en het gebis is niet van de lucht. Op het toneel regent het bloemen en huwelijksaanzoeken en andere ongewone liefdesbetuigingen. Mensen willen hun foto met zes handtekeningen of desnoods paraafjes. Ze willen een moord doen voor een zoen of kledingstukje van een van hen. Na hun optreden krijgen de zes danseresjes in hun hotel met een zilveren lepeltje elk een druppeltje uit een donkerbruin flesje waarop een etiketje met een rode rand geplakt is waarop in paarse inkt met sierlijke letters geschreven staat: éénmaal daags. Daarmee blijven ze licht en lenig. Aan het einde van de maand is het flesje leeg. Het jazzorkestje de Syncopeters bestaat nu nog. Het treedt regelmatig op met zes zeer corpulente zangeressen.
De fabel van de tafel in de zandwoestijn waar de zon zo hard schijnt dat de tafel wenst in zijn eigen schaduw te mogen zitten.
Het lied van de Vlissingse vissen die wel weten wat vissen zijn maar niet weten wat vissen is. Als ze het eindelijk doorhebben is het voor hen te laat.
De fabel van de tweehonderd mosselen die zich op een zandplaat voor de kust aan elkaar hechten met hun lange baarden van gekrulde stevige byssusdraden en zo in volle tevredenheid en gelijkgestemdheid steun en gezelschap bij elkaar zoeken. Eén golf en ze spoelen weg.
De inktpot en de verwarde alfabetten. Een goedgevulde inktpot en een nieuwe stalen schrijfpen spreken met elkaar en de inkt moedigt de pen aan zijn schroom te overwinnen en toch maar aan het werk te gaan. Hoe kunnen er immers, zo zegt de inktpot, zonder jouw inspanning en uitzonderlijk talent ooit van die mooie zinswendingen en van die nieuwe veelzeggende
poëzie ontstaan? In de blauwzwarte kwaliteitsschrijfinkt zitten oneindig veel alfabetten en schrifturen uit een onnoemelijk aantal streken van de wereld geheel door elkaar heen verstrengeld, gemengd en geroerd. Alleen de scherpe punt van een pen kan hierbij uitkomst bieden en een einde maken aan deze bijna voorwereldlijke chaos. Ik zal iets proberen, antwoordt de pen, nog steeds aarzelend omdat hij naar zijn gevoel niet voldoende tijd heeft gehad iets zinnigs te bedenken en omdat een begin maken altijd een definitieve stap is. Zich vermannend doopt hij zijn puntje voorzichtig in de inkt en schrijft dan: Ach, ach, och, een haartje!
De fabel van het Zelfmedelijden dat doodsbleek en met as bestrooid en geheel in een zwart kleed gehuld naar een begrafenis wil gaan, daarbij een aantal dagen te vroeg komt en zich daardoor onsterfelijk belachelijk maakt, daarna langzaam in een Diepe Schaamte verandert, maar tenslotte toch weer zichzelf terugvindt. Veranderingen zijn dikwijls misvormingen.
Het verhaal van de varkensslager die zijn hele leven denkt dat als men over het vorstenhuis spreekt men het over zijn winkel, het Worstenhuis heeft.
De meeuw zegt tegen de mossel dat hij moet leren vliegen zoals hij. Je blijft zo eeuwig aan de grond. Hoe veel mooier en eervoller is het je te verheffen. Kom, laat ik je meenemen, mosseltje, de hoogte in, daar kun je je schelpen openen die zo mooi blauw zijn vanbinnen en ze spreiden en gebruiken als vleugeltjes! En de meeuw vliegt op en neemt de mossel mee in zijn bek hoog de lucht in. Nu! roept de meeuw en door het openen van zijn bek laat hij de mossel vallen die met zijn sluitspieren zijn twee schelpen uit alle macht en wanhopig vast opeenklemt. De mossel valt te pletter op de bazaltstenen aan de voet van de zeedijk. Je bent hardleers en stijfkoppig, zegt de meeuw hem, terwijl je in je binnenste toch iets zachts hebt. En de meeuw pikt in het weke zieltogende mosselvlees.
De fabel van de worst die zichzelf opeet.
In een ijskoud bergmeertje bevinden zich twee bloedzuigers die op elkaar leven. Ze zijn in de veronderstelling dat ze zo samen voor eeuwig voortbestaan.
De fabel van de schapenwolkjes en de schoorsteenpijp van de steenbakkerij.
Het is winter en nacht. In de straat is het doodstil. Een lantaarn is aan en verlicht met zijn gele licht de stoep en de gevels. De lantaarn kijkt naar de stoep en de straat en de gevels die hij al zo vaak gezien heeft. Wat heeft het voor zin maar te blijven schijnen, zegt hij bij zichzelf, waarom zou ik steeds maar naar die eeuwige gevels en stoepen en straatstenen blijven kijken! Ik heb voorlopig genoeg geschenen. En hij besluit uit te gaan. Niet lang daarna loopt iemand in het duister tegen de lantaarnpaal aan.
Een huisjesslak wandelt door de stad en vergaapt zich aan de winkels, de flats met de kleurige balkons en de dakterrastuinen met laurierboompjes en klimrozen, het natuurhistorisch museum met het uitkijktorentje, de torens met de transen en de spitsen en de windvaantjes, het oude arsenaal met de drie meter dikke bakstenen muren, en als hij er genoeg van heeft en alles gezien heeft wat hij zich had voorgenomen gaat hij naar het stadspark waar hij zich uiterst tevreden terugtrekt in zijn gerieflijke woning.
Soms zijn het appels die uit de bomen vallen, soms ook vogels. Ze schrikken van de appels die nu eens in de vijver, dan weer op het gras vallen, en dat terwijl zij het zelf zijn die de appels van de takken pikken!
De muis sleept zijn staart door het zand en maakt zo een dunne lijn, de olifant maakt een brede streep met zijn slurf: zo weten zij beiden de weg terug.
Eens zette ik, bij het schuurtje, de holle scheerspiegel van mijn vader in de felle zon en focuste op een spin die fel oplichtte. Zijn achterlijf spette opeens uiteen. Mijn vader zei: als we dat nou bij jou ook eens zouden doen?