Wim Hofman
Jong geleerd
(of een pleidooi voor meer kraantjes in het openbaar)
Op een strand, op een zomeravond, loopt een man. Loopt een naakte man naar de waterkraan bij het badpaviljoentje. Het waait wat. Dat is te zien aan de Miko-ijs-vlaggen en aan de waterstraal die uit de kraan komt. De kraan zit vastgeschroefd aan een waterpijp, die op zijn beurt met ijzeren beugeltjes aan een paal is vastgemaakt. De zon schijnt dwars door de dansende waterstraal heen. Mooi is dat. Dat komt omdat de zon zo laag staat. Dat het avond is, vertelden we al.
De man gebruikt zijn handen niet. We weten het: meer mannen gebruiken hun handen niet. Zo zie je een enkele keer mannen bij een urinoir staan, hun handen omhoog tegen de muur. Alsof ze gefouilleerd moeten worden. Onze man houdt zijn handen echter op zijn rug. Hij steekt zijn onderlichaam met het donkere haarbosje naar voren en houdt zijn tamelijk bleke piemel onder de kraan. Het bosje bestaat uit krulhaar. Zijn hoofdhuid zouden we eerder golvend noemen. Het verschil tussen het hoofd- en het schaamhaar is echter te verwaarlozen.
De man heeft de hele hete middag op zijn buik gelegen en nu zijn er waarschijnlijk korreltjes zand en misschien ook wel van die kleine stukjes schelp, wie zal het zeggen, aan zijn eikel blijven plakken. Die wil hij er natuurlijk afwassen. Onze man gebruikt zijn handen niet, hij houdt zijn handen op zijn rug, we zeiden het al. De waterstraal danst in de wind en de man danst mee.
De man danst. Zijn piemel, die er ondanks de bleekheid toch wel wezen mag, danst van de weeromstuit het meest opvallend mee, die zwiept en zwaait als het ware wat uitsloverig de maat (laten we zeggen van een symfonie van Mozart, zijn dertiende bijvoorbeeld met die opvallende en dus plezierige herhalingen). Draait nu alsof het een hendeltje van een koffiemolentje is waar een onzichtbaar handje mee zwengelt en verspreidt aldus, almaar draaiend het kraanwater en maakt zo wel zestigduizend schitterende spettertjes.
Vrouwen die dit zien beginnen elkaar met de elleboog aan te stoten en
met hun hoofd naar de man bij de waterkraan te wijzen en gaan giechelen of zo uitbundig lachen dat ze hun witte, roze, koffiebruine borsten moeten vasthouden. Waarop hun mannen die alles gezien hebben, hun mond vertrekken in een laatdunkende grimas. Half-laatdunkend, half-vergoelijkend is hun grimas. Zij doen het hem niet na, die man bij de kraan met zijn piemeldepiemeldepiemeldepiemel.
Maar dan de jongetjes op het strand! Vlak ze nooit uit die jongetjes. Zij gaan die man, het zat er dik in, nadoen. En hoe! Die jongetjes gaan me daar eventjes staan jongleren met hun minuscule, witte, roze, koffiebruine lulletjes! Ze laten ze rondjes draaien, rondjes draaien, rondjes draaien, tot de man lachend en zwaaiend op een drafje de duinen inrent en tot hij allang weg is en hun vaders gaan zeggen: ‘Hou nou toch eens op, joh, met dat belachelijke gedoe! Hou ogenblikkelijk op, ja!’