Wim Hofman
Twee verhalen
Huiszoeking
na zonsondergang kwamen ze, ze doorzochten alles, keken in de meterkast, maakten het luikje van de gasmeter open, er lag een oude krant, die namen ze mee, in de oven keken ze, controleerden de voorraadbussen, ze droegen moderne laarsjes, er was 1 vrouw bij, een plint in de kamer moest eraf, in de boeken keken ze, lazen hier en daar een bladzijde, scheurden willekeurig bladzijden uit, de bladzijden gingen in een plastic zak, tussen het servies keken ze, in de koffiepot roerden ze en in de suikerpot, ze proefden van de suiker, alle kasten moesten open, alle laden, alle flessen, namen af en toe een slok, alle lichten deden ze aan, de vloer van de zolder braken ze open, ze hadden een tas met gereedschap en zaklampjes, in de badkamer zaagden ze stukken zeep door, strooiden talkpoeder over de grond, gingen naar het toilet, spoelden niet door, deden alsof alles van hen was, de spiegel schroefden ze van de muur, zetten hem niet terug, braken twee tegeltjes, foto’s haalden ze uit het album, foto’s van jouw moeder, van mijn vader, die gingen mee, een paar van jouw brieven lazen ze, en ze lachten om wat ze lazen, wat valt er te lachen om liefdesbrieven, ze rookten een sigaret, bekeken papieren, rekeningen, oude kerstkaarten, mijn verkeersdiploma, belachelijk, ik zei dat nemen jullie toch niet mee? en die brieven wil ik terug, ze zeiden niets, overal snuffelden ze in, ze doorzochten de zakken van mijn regenjas, keken onder het tapijt, in de reiskoffer, in de boodschappentas, uren duurde het, in het aardappelmandje, sneden een paar aardappelen door, die idioten, achter het triplex van de keukendeur, in de holte van mijn mandoline, met een priem staken ze in de kussens, met een stanleymes sneden ze het matras open, ze hoorden het kind, ze pakten het uit zijn bedje, bekeken het van alle kanten alsof ze nog nooit zoiets gezien hadden, ze voelden in zijn kruippakje, nee, protesteren hielp niet, kwaad worden nog minder, ze zeiden doe je jasje uit, doe je jasje uit, ja, ik zei waarom? de vragen stellen wij, dat was de vrouw die dat zei, ze dreigden en draaiden met het stanleymes, ik deed daar-
op mijn jasje uit, ze keken in de zakken, vonden slechts papiertjes, een bonnetje van de stomerij een buskaartje een lipje van een bierblikje, een stompje potlood, een lucifertje, ze trokken de voering los, sneden knopen af, ze leken steeds nijdiger, misschien omdat ze niets belangrijks konden vinden, ik moest alles uitdoen, ik was bang, ik trok mijn kleren uit, alles, dat moest, ze lachten, keerden alles binnenstebuiten, hemd, sokken, keken onder mijn oksels, schenen met hun lampjes in mijn mond, een van hen had een plastic handschoen, ik moest gaan liggen, ze duwden me op de vloer, ze onderzochten alles, het was erg pijnlijk en vernederend en ik schaamde me zo, omdat ik me laf vond, laf, wat een vieze stinkerd zeiden ze, maar wat moest ik? ze schreven dingen op, ze hadden zo’n klembord met ruitjespapier, we komen nog terug zeiden ze, wanneer weet ik niet, dat zeiden ze niet en wat ze zoeken weet ik niet, ik weet het niet, ik heb geen vermoeden,
Tegen de ochtend
waar was je waar was je toen alles uiteenviel in donker en in licht en in ja en in nee en in nu en in dan en in soms en in vaak en in eens en in ooit en in nooit en in veel en in weinig en in alles of niets twijfelde je niet bij het zien van de zon blind voor de maan die akelig barstende aarde stof waaide op waar was je was je in gedachten was je erbij toen de schimmige wereld schiftte en stremde en langzaam en vlug vaste vormen aannam verbrokkelde en verschrompelde en verwerd tot grillige sintels schollen scherven en versplinterde in stukken vlijmscherp ijs hout ijzer rafelige gedaanten vlees tanden haren tong alles zo hard zo zacht zo heet zo koud o schedel schulp tot de rand toe gevuld met vurige angst en schuld en zo alleen stof daalde neer waar was je heen waar was je erbij met je gedachten toen de zee ach ja de zee uit alle macht uit zichzelf te voorschijn schoot en schuimend het leven meesleepte het leven dat steeds van hot naar haar stukloopt op toekomst of stokt in verleden het is om het even waar was je met je gedachten je wist immers van de eindeloze krassen dwars op de hemel je kende het wanhopig drenzen van bloed het druppelen van bloed uit de mond in zand in sneeuw op roestig staal je wist van het tikken het krijsen het onverbiddelijk onverschillig dringend tikken van de tijd en je wist hoe pijnlijk dit alles kan zijn elke genadeloze tik nee is het nog geen tijd ja het is tijd het is tijd een ellendige beginloze eindeloze tel een onmetelijke nietigheid een oceaan van giftige inkt is niet voldoende om dit te beschrijven deze bitterheid o werd elk gedicht een
zwarte gedachte elke zwarte gedachte een gedicht en elke gedachte zwart de overbodige ochtendzon is bij voorbaat al rood van schaamte je weet niet wat het is spijt je weet niet wat het is alles is je immers ontschoten