[p. 24]
Wim Hofman
Zomer. Episode uit een jeugd.
a. Het was een stoffige zomer.
b. Het kwam door de bedwantsen.
c. Het werden zweren.
Je moet ook niet krabben, zei mijn zus.
Het was ver naar het dennenbos.
Ten minste acht kilometer
lopen. Miljoenen vliegen
vlogen daar in wanorde rond.
Ze wegslaan.
Ze wilden steeds in onze buurt zijn,
aan onze lippen likken, in onze ogen zitten.
Ze wegslaan. Ze wegslaan hielp niet.
Onze hond blafte naar zijn eigen schaduw,
en hapte naar de vliegen. Hij was
donkerder dan zijn schaduw.
Zus liep op blote voeten. Mieren
staken in een slordige rij het pad
over. Ze kropen op een hagedis.
Hij was misschien verlamd
door ontelbare drupjes mierenzuur.
Zenuwpezen.
Een stuk staart was er al af. Het was nergens
te bekennen.
Zus droeg een vleeskleurige bh.
Jij gaat in een vennetje, zei ze.
Daar zitten verse bloedzuigers in.
[p. 25]
Die zijn goed voor je benen.
Vanavond doe ik er pleisters op.
Aan de hemel stond een vleeskleurige zon.
Ik liep een vennetje in.
Het donkergrijze water kwam net niet
tot aan mijn knieën. De hond
holde door het water, stond
opeens stil om te drinken.
Ik dacht aan de vliegen
die nu rondzwommen
in maagwater.
Ik bewoog mijn tenen
in de zachte modder
op de bodem. Ik wachtte
op de bloedzuigers.
En keek
of de zon al zakte. Nee.
Hij wachtte net als ik.
Een kinderzomer duurt een eeuwigheid.