Wim Raven
Brief uit Jeruzalem
Vrijdag 8 augustus 1997
Het wordt weer sabbat, dus er is ruim gelegenheid om een brief te schrijven. De hele maand augustus zal ik in Jeruzalem zijn om mee te werken aan een schitterend project van de Hebrew University: het ontsluiten en in kaart brengen van de gehele oude Arabische poëzie, die daartoe op cd-rom wordt gezet, voorzien van allerlei handige zoeksleutels.
Even was er een spanning voelbaar, ook bij mijn nieuwbakken collega’s: ben ik geschikt, wordt het wat met die samenwerking? Het bleek te klikken: een hoogleraar uit Beiroet, een Palestijnse medewerker en voor de computerproblemen iemand van Europese afkomst. Een gevarieerde ploeg met een goede sfeer, waar ik aardig bij pas en die goed voor me zorgt.
De stad kan me niet erg bekoren. Erop uit te gaan trekt me hier helemaal niet; bovendien loop ik slecht door mijn rugprobleem en fietsen gaat hier niet. De redding van mijn rug en humeur bestaat in dagelijkse bezoeken aan de fitness-ruimte en het zwembadje van het belendende Hyatt hotel. Na werktijd biedt mijn Berlijnse collega S., die hier twee jaar verblijft, veel gezelligheid. Zo is het leven draaglijk, maar ik was liever ergens anders. ‘Thuis’ bij voorbeeld, in Frankfurt. Als ik de kunst heb geleerd kan de rest van het werk daar gebeuren.
De projectleider heeft verklaard dat hij mij pas later thuis te eten zal vragen. Nu kan dat niet, want hij gedenkt de verwoesting van de tweede tempel in het jaar 70, en daar komt ook versterving bij kijken. Een vreemde wereld. Stel dat die tempel er nog had gestaan, zouden ze dan echt dieren offeren, zoals in de bijbel beschreven?
Vrijdag 15 augustus
Jeruzalem is ondanks alles onontkoombaar fascinerend. De universiteit waar ik een werkplek en deze computer ter beschikking heb gekregen ligt op een heuvel. Vanuit mijn raam kijk ik direct op het gouden dak van de
Rotskoepel. Dat is meteen het hoogtepunt van deze stad: iets mooiers is er niet in zeer wijde omgeving, het is een architectonisch juweel, een wonderlijke luxe van een uitzicht. De oude stad is ommuurd en staat vol monumenten, maar omdat het er zo’n raar allegaartje is van godsdienstwaanzin voor alle gezindten ben je er niet op je gemak. Niets is normaal daar; de twintig soorten christenen met hun gekibbel over hoekjes en nisjes in de kerken, de prelaten in het specialiteitenrestaurant van het Vaticaan, de straten vol van de bespottelijkste religieuze souvenirs, de Polen die een kruis huren om de Via Dolorosa af te lopen, de smakeloze joodse wijk waar zich fundamentalisten verschansen om op de Messias te wachten, de stiekem door ultraorthodoxen in de moslimwijk betrokken woningen, waar gebreid wordt aan de kleren voor de priesters van de aanstaande derde tempel. Natuurlijk moet die juist op de plek van de Rotskoepel komen, en er zijn genoeg mensen die dat gebouw alvast willen opblazen, vooruitlopend op de komst van de Messias. Op de gedenkdag van de verwoesting van de vorige tempel was daar weer een incident; dat schijnt hier aan de orde van de dag te zijn. Twee Amerikaanse christenmeisjes voorspelden een oorlog. Die was onvermijdelijk en nodig, vonden zij, want hij was in de profetieën voorspeld, en anders zou de jongste dag niet aanbreken. De Armeniërs maken reclame met hun genocide: zij waren eerder de klos dan de joden. De moslims zijn nog het gewoonst, al zijn ze er niet best aan toe.
Het kloppende hart van de nieuwe stad, in West, is niet erg interessant; de ongeveer tien straten worden overspoeld door een jeugdcultuur à l’américaine. Ik blijf dus liever op mijn heuvel, met zijn universiteit en zijn Hyatt.
Jeruzalem is vooral zo’n ongenietbare plaats omdat de diverse bevolkingsgroepen vastbesloten zijn elkaar te negeren, te haten, te verachten of anderszins dwars te zitten. Ongelovige, gelovige, orthodoxe en ultraorthodoxe joden uit alle delen van de wereld, van Duitsland tot Ethiopië. Die hebben het moeilijk met elkaar, en met de Palestijnen nog meer. Onder de Palestijnen heb je moslims, in verschillende graden van gelovigheid, en nog wat christenen. Een belangrijk onderscheid bij hen is of zij een Israëlische pas hebben (één miljoen personen) of niet. De vele soorten christenen vormen samen een heel kleine minderheid. De verschillende groepen gaan niet of nauwelijks met elkaar om, willen niet naast elkaar zitten in bus of restaurant, en er zijn zelfs hele straten aangelegd zodat men een ander per auto nooit hoeft te ontmoeten. Ook per
openbaar vervoer kunnen joden en Palestijnen elkaar moeilijk bereiken, wat voor mij lastig is, maar de betrokkenen het ongehinderd genot van hun oogkleppen garandeert. Hier heersen apartheid en ghetto-vorming, veroorzaakt door het geloof in een van de hier woonachtige goden, door het geloof in een nationale identiteit en door het explosieve mengsel van beide.
Het ergst is natuurlijk de behandeling van de Palestijnen, die werkelijk niet om aan te zien is. Het studentenwooncomplex waar ik deze maand verblijf, staat practisch bovenop een Palestijns wijkje, dat bij de aanleg van wegen, riolen en lantarenpalen straal genegeerd is, zodat daar eigenlijk niet meer te wonen is. (Palestijnse wijk? er was daar helemaal geen wijk; kijk maar op onze kaart!) Oost-Jeruzalem lijdt aan achterstallig groot onderhoud; er is daar de laatste dertig jaar niets meer gebeurd.
Al is Arabisch officieel de tweede taal, het onderwijs daarin is zeer matig. Voor Palestijnen zijn er weinig boeken en nauwelijks culturele voorzieningen; ze mogen niet in het zwembad, geen huizen bouwen of verbouwen en geen grond kopen, en ze worden voortdurend door politieagentjes van twintig uit hun auto’s gesleurd.
Dat duurt nu alweer tientallen jaren, en er is nog niet eens het begin van een regeling. De Palestijnen met Israëlische pas voelen zich vaak Israëlisch. Zij zijn liever tweederangs híer dan derderangs onder Arafat of Asad; daarom kunnen zij straffeloos worden gekoeioneerd. Pas onlangs hebben sommigen van hen de radicale islam ontdekt.
De dominante groep, die der ongelovige of lichtgelovige joden, hebben de Palestijnen met geweld van hun plaats geduwd, en dat is ze aan te zien, zelfs de middelbare dames. Brutale lijven, harde gezichten, onbeschoft gedrag. Ze kijken niet allemaal onschuldig. Er ligt op veel gezichten wel degelijk een substraat van schuldbesef onder die uitdrukkingen van wie-doet-me-wat en wij-hebben-gelijk. Zoals een automobilist kijkt die voor je neus een parkeerplaats inpikt en zogenaamd niets in de gaten heeft.
In mijn dagelijks leven ontmoet ik natuurlijk alleen aardige en verfijnde mensen, leden van de Academie enzo, die verre boven dit alles verheven zijn, al maken ze wel deel uit van het systeem. Als dit land uit elkaar spat gaan zij vast in Parijs, Frankfurt of New York wonen. De universiteit is overigens een oase, waar de weinige Palestijnen die studeren zich redelijk thuis kunnen voelen. Er wordt sinds enige tijd hard gewerkt aan leermiddelen in het Arabisch, bij voorbeeld over literatuur. De hoofdgebou-
wen zijn bunkerachtig, militair; de nieuwste gebouwen zijn soms fraai van architectuur.
In dit studentencomplex waar ‘s zomers bezoekers worden ondergebracht is het een geweldige herrie, maar dat is het overal, dus dat maakt niet uit. De Israëlische studenten zijn van nature luid, met een luidheid die in protestants Europa meestal ontmoedigd wordt, en die voortkomt uit het ongedempt laten van de natuurlijke uitingen van het lichaam gedurende het opgroeien. Misschien is dat heel gezond, al is het voor anderen soms hinderlijk. Met de Arabische studenten die hier wonen (in de hoekflats, dan zijn ze er het eerst aan bij beschietingen) is het iets anders gesteld. Ook zij hebben van nature die luidheid, die mij zo goed bekend is uit Cairo. Toch is het hier anders: deze jongens zijn té luid, zij overschreeuwen zich, nerveus, provocerend; zij zijn duidelijk niet in hun gewone doen. Misschien zijn zij alleen ‘s zomers zo, wanneer zij niet in de minderheid zijn, want veel Hebreeuwse studenten zijn dan weg.
Waarom zijn hier toch zoveel proletentypes die allemaal op Netanyahu stemmen? Het verjagen van Palestijnen is niet goed voor de ziel, dat is duidelijk. Maar er is nog iets anders: dit is geen oud land, de Israëli’s hebben geen wortels. De landen van herkomst van de oudere generaties betekenen voor de jongeren niets meer, zeker niet als dat Arabische landen waren. De Arabische joden zijn krachtdadig ontworteld. Het is hier dus een uitgestrekt Lelystad, een omgeving die pas over enkele eeuwen iets zal voorstellen, als het zaakje zo veel tijd krijgt. Het kunstmatig opkloppen van een historische continuïteit van koning David tot heden (3000 jaar Jeruzalem) slaat werkelijk nergens op en doet sterk denken aan de praktijken van de Serviërs. Welnu, zonder wortels krijg je blijkbaar prollo’s. Het Lelystad-karakter van dit land zorgt ervoor dat er hier vrijwel niets is dat er een beetje aardig uitziet. En hoe zal het met die taal zijn, die nauwelijks de taal van hun moeder is en zeker niet die van hun grootmoeder? Mijn Nederlands heeft toch het meest te danken aan die beide vrouwen, die het een eigenheid gegeven hebben die op geen school is aan te leren.
Soms zie je een teken van menselijkheid. Lijn 23 schampt het Arabische deel van de stad en is dus een van de zeldzame bussen waarin joden en Palestijnen samen reizen. Daar zat een Palestijnse vrouw met kind tegenover een joodse vrouw met kind. De Palestijnse richtte het woord tot de joodse. Wat ze zei kon ik niet verstaan, want ze sprak Hebreeuws. Het was
vermoedelijk gewoon een poging om een praatje te maken; ze straalde een soort natuurlijke goedmoedigheid uit. De joodse schrok zichtbaar en. blafte een éénlettergrepig antwoord. De brutaliteit, haar zomaar aan te spreken! Na een minuut stilte probeerde de Palestijnse het opnieuw en ziedaar, de joodse had intussen nagedacht en was blijkbaar tot de conclusie gekomen dat ze wel erg onvriendelijk was geweest. Ze zei nu zowaar een hele zin terug, en glimlachte daarbij een beetje stroef.
In Oost-Jeruzalem aangekomen liet de chauffeur zich van zijn beste kant zien. De officiële halte is natuurlijk bij het gerechtshof, een akelige bureaucratenbunker omgeven door prikkeldraad, midden op Nablus Road. Deze chauffeur was zo attent om vóór de halte te stoppen, op een plek die gunstiger ligt ten opzichte van de Arabische straten. Van dit soort kleinigheden moet dit door God zelf uitverkoren Joegoslavië het hebben.
Vrijdag 22 augustus
Nu toch een wandeling gemaakt door een mooi stuk West-Jeruzalem. In de Rav Cookstraat en de Ethiopiastraat staan nog huizen uit de Ottomaanse tijd. Ik kom niet om de gedachte heen: ‘hier wonen nu andere mensen’. De familie van Edward Said zou in zo’n huis gewoond kunnen hebben. Een bizarre Ethiopische kathedraal met klooster uit de vorige eeuw. Zeer kleurrijk geklede geestelijken. Vandaar was het slechts enkele stappen naar de Mea Shearim-wijk. Vrome joden waren juist bezig zich voor te bereiden op de sabbat en langzamerhand viel er een totale stilte over de straten. Een vervallen wijk, waaraan de laatste honderd jaar niet veel veranderd is, en die gelukkig enigszins wordt opgefleurd door bomen en planten. Blijkbaar is er geld genoeg om steeds nieuwe instituten voor talmoedstudie op te richten, maar niet om de huizen op te knappen. Of misschien interesseert het ze niet; ach, dat verval heeft ook wel iets aantrekkelijks. Tot mijn vreugde zag ik een vrome in zwarte jas een sigaretje roken; zo’n man geniet dan toch ergens van. Of is het helemaal verkeerd om deze mensen met genotvliedende zwarte-kousen-christenen te vergelijken? Ik heb geen flauw idee van wat er in hen omgaat; misschien hebben ze wel reuze plezier met elkaar. Sex binnen het huwelijk is in ieder geval toegestaan: gezinnen met tien kinderen zijn hier geen uitzondering. Nog net voor het invallen van de sabbat de wijk weer uit om één van de laatste bussen te nemen. En dan weer op mijn kamertje zitten lezen en schrijven, want voor een ongelovige is de sabbat saai.
Zaterdag 23 augustus
Tegen het eind van de sabbat hield ik het niet meer uit op mijn kamer, die zo donker is dat er altijd licht moet branden. Per taxi naar West, op zoek naar wat vertier en iets te drinken. De wagen moest een grote omweg maken, want bij Mea Shearim was er een soort straatgevecht aan de gang tussen de politie en een groep zwarte jassen die zich verzetten tegen autorijden op de sabbat. De zon was namelijk nog niet helemaal onder. De chauffeur vertelde dat deze zelfde groep de restauratie van het in verval geraakte theater verhinderde. Toch calvinisten?
Maandag 25 augustus
Met S. een oude Witrussische non bezocht, die uit haar klooster is gezet. Witrussisch en Roodrussisch zijn tientallen jaren van elkaar gescheiden geweest. Nu het communisme voorbij is zijn de oude kerkelijke bezittingen weer teruggegeven aan de officiële Russische kerk en heeft deze vrouw haar plek verloren. Ze slijt haar laatste levensdagen in een hofje van het Griekse patriarchaat. Gratis is dat niet: ze moet de hele dag iconen schilderen voor een hongerloon.
Een interessant krantenartikel gelezen over de excessen van de grenspolitie, die bijzonder onbeschoft en agressief optreedt tegen Palestijnen. Het stuk maakt stemming tegen de vonnissen die zijn gewezen tegen agenten die Palestijnse arbeiders hadden mishandeld.
Ik vat samen: ‘Er wordt veel gezegd over de brute mishandeling van Palestijnen door Israëli’s. Wat oudere, ontwikkelde mensen zoals schrijver dezes, veelal van westerse afkomst, gaan die Palestijnen niet treiteren of in elkaar tremmen. Dat moeten agressieve jonge mannen doen: die van de grenspolitie. En gebeuren moet het, want een humane bezetting bestaat niet. Een bezetting berust nu eenmaal niet op wederzijds respect, dus er moet gemept worden. De vader van een veroordeelde agent, die meende dat zijn zoon het eigenlijke slachtoffer was, had dus wel een beetje gelijk. De leden van de grenspolitie komen niet uit de hogere kringen; maar zijn meestal van arme, niet-westerse herkomst, slecht opgevoed, slecht geschoold, van kinds af aan gewend aan veel geweld. Is het dan zo raar dat ze zich uitleven op een stel sneue Palestijnen? We moeten daar niet hypocriet over doen. Met deze hardheid en wreedheid hebben we de Westoever veroverd, en als we die willen houden hebben we daar nog veel meer van nodig. Gelukkig hebben we de goeie jongens voor die klus. Iémand moet het toch doen?’
Dit dubbel-racistische artikel van een zekere Larry Derfner, journalist te Mod’in, openbaart onverhuld het karakter van het land waarin ik verdwaald ben geraakt. Het artikel heet ‘Our boys’ en staat in de Jerusalem Post van 21 augustus. Dat was twintig jaar geleden een serieuze krant van wereldfaam; nu is het een parochieblaadje van de Netanyahu-kliek geworden.
Natuurlijk ga ík na gedane zaken weer weg. Hoeveel inwoners zijn er hier die ook zouden vertrekken als ze konden? De staat Israël is geenszins een veilige haven voor joden die zich elders opgejaagd of bedreigd voelen. Mensen die bij voorbeeld graag de nette krant Ha-aretz lezen (via Internet in Engelse samenvatting verkrijgbaar) zijn hier net zo goed bedreigd: een beetje door bommengooiende Palestijnen, wat meer door sommige islamitische staten, maar vooral door andere joden, die druk doende zijn hun omgeving onbewoonbaar maken. Die meneer Netanyahu heeft weinig talent. In een reclamespotje voor vruchtenyoghurt zou hij het goed doen; in zijn huidige functie is hij een ramp.
Op één, twee mensen na kan ik mij ook bij aardige Israëli’s niet volledig thuisvoelen. Nergens heb ik mij zozeer een buitenlander gevoeld als hier. Dat komt domweg omdat ik niet joods ben. In Spanje niet-Spaans, in Zweden niet-Zweeds, dat kan niemand wat schelen. Hier doet het er wél toe, en waarom dat zo is ontgaat me.
Een dierbare plek in Oost-Jeruzalem is het Rockefeller Museum, waar de beelden en het stucwerk uit het paleis van Khirbet al-Mafdjar bij Jericho worden bewaard, achtste-eeuwse kunstwerken van grote kwaliteit die ik terug wilde zien. Ik was er al eens geweest, maar deze keer beviel het me niet erg. Het museum is nu ondergeschikt aan het Israël Museum, en dat heeft geleid tot een sluipende verjoodsing. De tentoonstelling over de conservering van de Dode Zee-rollen was wel te rechtvaardigen. Immers, de eerste vondsten zijn in de jaren vijftig en zestig hier ontcijferd en geconserveerd. Nu worden ze beter bewaard en bewerkt in West-Jeruzalem, dat was ongeveer de boodschap, en die is juist. Enkele andere in het oog lopende joodse stukken zijn tentoongesteld, zoals een mozaïek uit een oude synagoge, fraai gepresenteerd, goed verlicht. Daar is ook niets op tegen. Dat er wat aan de hand is merk je pas bij de niet-joodse voorwerpen, die hier nog steeds in de meerderheid zijn. Duffe bruine
vitrines met af en toe een verdwaald getypt kaartje in het Engels of Arabisch. Zo zagen musea er lang geleden uit. Intussen zijn de meeste gemoderniseerd; het Rockefeller echter slechts zeer ten dele, en ik vermoed dat daar opzet achter zit. Als de bezoeker niet al weet waar hij naar kijkt komt hij er nooit achter. Eén opmerkelijk stuk heb ik vergeefs gezocht. Er was een inscriptie, of misschien zelfs twee, uit een van de eerste eeuwen van onze jaartelling, waarin de naam van de joodse god in het Grieks voluit geschreven stond. Waar is die gebleven? Hebben de rabbijnen deze gruwel in de ogen des Heren laten weghalen, zoals zij ook de bottenkundige hebben laten ontslaan omdat joods gebeente voor hen heilig is?
Met kappers moet je uitkijken: als je ze tegen je krijgt verpesten ze je hele hoofd. De salon vlakbij het Rockefeller zag er veelbelovend uit, en de kapper was verheugd met mij een gesprek in het Arabisch te kunnen voeren. Toen hij vroeg of ik voor de Palestijnse Autoriteit werkte dacht ik de ware aard van mijn werk wel te kunnen onthullen. Dat viel echter niet goed; de sfeer verkoelde merkbaar en mijn hoofd zag er na afloop niet uit. Maar hoe had het er uitgezien als hij joviaal was gebleven?
Donderdag 28 augustus
Mijn werk was ruim op tijd klaar, uit nieuwsgierigheid en om de somberheid van Jeruzalem te ontlopen breng ik de laatste twee dagen door in een comfortabel hotel in Haifa, op de berg Carmel, met zwembad en zicht op zee.
De reis per bus verliep probleemloos; het eerste stuk voerde door het pittige heuvellandschap dat ik al gezien had op weg van het vliegveld. De buitenkant van Tel Aviv werd gepasseerd, een flinke Bijlmer met vertegenwoordigingen van wereldfirma’s. De kustvlakte is groen, maar in geen enkel opzicht een landschap, en de Middellandse Zee is hier wat mat. In Haifa was de opluchting dadelijk voelbaar: de druk viel van me af in deze omgeving waar losjes en plezierig wordt geleefd. Op de berg Karmel vind je genotzuchtige winkels en cafés waar het geld blijkbaar gemakkelijk rolt, en pas nu merkte ik dat zulke dingen in het schrale Jerusalem hoogstens op de achtergrond bestaan. Ik wilde niets kopen, in een land waar alles twee maal zo duur is, maar de aanblik van min of meer glanzende winkels deed me plezier. De benedenstad doet vertrouwd aan: Bauhaus en andere moderniteit uit Duitsland anno 1932, slecht onderhouden, toch aange-
naam. De tweede taal is hier Russisch, veel jongeren op straat spreken het en de opschriften op de winkels zijn tweetalig. Die jonge Russen zijn hier niet gekomen om te tobben, die willen genieten, drinken en flaneren langs kapitalistische uitstallingen. Hun moeders besteden veel aandacht aan hun uiterlijk en verlenen de stad een flair en elegantie die hier waarschijnlijk vroeger niet bestonden.
Toerisme ligt me niet, maar het curieuze mausoleum van Baha’ullah wilde ik toch niet missen. Een grote koepel waaronder deze in 1892 gestorven Perzische godsdienststichter begraven ligt, omgeven door fraaie tuinen. Een eindje verderop staat nog het Universele Huis van Gerechtigheid, opgezet als een Griekse tempel. Een kennelijk welvarend geloof, dat van de Baha’is; ze bezitten de hele bergwand en toveren die nu om in een parkachtig landschap. De autoweg die daar dwars doorheen loopt wordt zelfs geheel onder de grond weggewerkt, naar ik aanneem op hun kosten. Dit is blijkbaar niet een godsdienst in de fanatieke, achterlijke zin; eerder een conglomeraat van universele wijsheden voor de hogere inkomens, vertaald in ouderwets Engels met veel thou’s en thy’s. Baat het niet, het schaadt ook niet.
Akka (Akko, Saint Jean d’Acre) zou nog een heel Arabisch centrum hebben, dus dat moest ik zien. De tocht voerde langs een industrieterrein, en uitgestrekte winkelcentra van de moderne soort, Maxis ofzo. Misschien doen ook de Jeruzalemmers hun boodschappen op zulke plaatsen; dat is mij dan verborgen gebleven. Vervolgens kwam er een reeks uitgestrekte voorsteden uit de jaren vijftig en zestig, met flatjes die bijna Nederlands aandeden. Niets te beleven, vrij slechte bouw. Tenslotte Akka. Het joodse deel was wel gemoedelijk. En inderdaad, de ommuurde oude stad is Arabisch, maar hoe? Weer dat achterstallige groot onderhoud, hoewel er juist ergens een trottoir werd aangelegd. Twee gerestaureerde monumenten en een aantrekkelijke soek, verder een verwaarloosde ouwe troep. In het haventje loste een plezierboot een groep Israëlische toeristen, een luidspreker schetterde over de baai dat er dertig minuten tijd was om de zaak te bekijken. Zonder twijfel gaan de mensen naar de soek en de monumenten. Op de heen- en terugweg hebben ze dan nog juist gelegenheid om weer eens te constateren in wat voor zwijnenstallen die Palestijnen eigenlijk leven, zonder zich af te vragen waaróm zij dat doen. Een stadje als dit zou er in Libanon of Jordanië heel wat florissanter uitzien. Toen er tenslotte nog een echte moslim-fundamentalist met rafel-
baard en verwilderde ogen aan kwam, die zijn tweejarig zoontje een koransoera in het oor dreunde in plaats van een verhaaltje te vertellen, ging ik liever gauw naar Haifa terug.
Het moet worden gezegd dat het samenleven van joden met Palestijnen in Haifa redelijk lijkt te lukken. Palestijnen doen boodschappen in het chique winkelcentrum. Zij spreken de winkeliers in het Arabisch toe, en die doen hun best om in die taal te antwoorden. Zoiets is in Jeruzalem ondenkbaar.
Vrijdag 29 augustus
Ik ben blijkbaar in een verkeerde bus gestapt, die niet rechtstreeks naar het vliegveld ging. Nog iets te zien gekregen van de middelgrote steden ten noorden van Tel Aviv: Natanja, Raanana, Kfar Saba, Petah Tikwa. Deze plaatsen zagen er saai en karakterloos uit, met uitzondering van de allernieuwste gedeelten, waar plotseling overtuigende architectuur en stadsinrichting te bewonderen viel. Blijkbaar is er pas de laatste tijd geld, en het besef dat een leefbare omgeving geld waard is.
Drie uur van te voren moet je hier op de luchthaven zijn. Ruim een uur daarvan ging op aan wachten (staand), een half uur aan een ondervraging en controle van de bagage (dat meisje werd helemaal zenuwachtig van de Libanese stempels in mijn pas), en nu is er nog een uur om deze uit zijn krachten gegroeide brief af te ronden en weg te sturen.
De heer R., ongeveer zestig jaar oud, hoogleraar aan de Hebrew University, heeft mij ongevraagd verklaard dat hij geen jood was, maar een Israëli. Ik ken dit land niet genoeg om die uitspraak precies te begrijpen. Misschien is het een alledaags gevoel hier, misschien is het de normale manier om te zeggen dat je niet religieus bent, of misschien wilde hij afstand nemen van het soort mensen dat premiers vermoordt en tegen vrede is. Mij verraste het echter, want Israël is als een joodse staat gesticht, en deze man heeft een leeftijd dat hij dat ideaal ooit belichaamd moet hebben. Als hij nooit jood en zionist was geweest, was hij dan hoogleraar geworden?
Wie als jood ter wereld is gekomen zou inderdaad die identiteit moeten kunnen afschudden als hij dat wenste, zoals een christen dat ook kan. In 1933 was dat in Europa niet mogelijk; het zou mooi zijn als het in Israël wel kon. Als veel mensen dat wilden zou dit land kunnen ophouden een joodse staat te zijn, en kon het er een worden waar ook Palestijnen in pasten.
Maar dat is dagdromerij, want de houding van de heer R. is lang niet de overheersende. Misschien kan hij zich die uitspraak alleen permitteren omdat hij een hoge positie heeft. En bovendien, wat stelt het voor? In zijn pas staat toch: joods. Dit land wordt juist steeds joodser. Veel mensen die niet religieus zijn moeten toch een vorm van joodsheid cultiveren, omdat anders hun staat geen bestaansgrond zou hebben, en de sprong naar een andersoortige staat is nog ondenkbaar. Daarvoor wordt dan het zionisme van stal gehaald, hoewel dat een slap en verouderd verhaal is.
Veel Ethiopische en Russische immigranten zijn van huis uit nauwelijks joods. Israël is niet kieskeurig in de toelating omdat het, net als in de jaren dertig, in een demografische wedloop met de Palestijnen is verwikkeld. Om zich in hun nieuwe land te kunnen handhaven zullen die immigranten alsnog joods moeten worden. Anderzijds zijn er veel vromen voor wie God en de Wet werkelijk centraal staan, die weer niet veel zien in de staat Israël. Echt deprimerend is het steeds talrijker wordende slag mensen, dat eveneens voorkomt in de islamitische wereld en hier en daar onder christenen (Servië, Libanon, Noord-Ierland), die vervuld zijn van haat, helemaal niets met God hebben, en de godsdienst alleen gebruiken als voertuig van hun chauvinisme. Voor hen is godsdienst een soort voetbalclub waarvan zij de supporters zijn, en wee de supporters van de andere clubs! Dit type is sterk vertegenwoordigd in de joodse nederzettingen in de bezette gebieden. Pistool op de ene heup, zaktelefoon op de andere; vaak Amerikanen. ‘De Israëlische Hamas’ noemden mijn collega’s hen. Hun huisjes met rode pannendaken misstaan volkomen in het landschap. Stuitender zijn nog de muren van prikkeldraad eromheen en de uitdagend groene, voortdurend nat gehouden gazons, die willen uitdrukken: het water is van ons, wij doen ermee wat we willen en jullie krijgen niets. Het probleem is dat Israël alle joden toelaat, dus ook joods tuig, terwijl nette en gevoelige mensen weer vertrekken, bij voorbeeld naar Duitsland.
Dus de staat moet een flink aantal burgers met kunst en vliegwerk joods houden, terwijl degenen die van huis uit het vroomst zijn een broertje dood hebben aan de staat. Wat een rotzooi, wat een vreselijke puzzel. En net als de islam lijkt het jodendom weerhaakjes te hebben: als het zich ergens in vastzet gaat het er niet meer uit. Te vrezen is dat Professor R. tot een zeer kleine minderheid behoort.
Waarom moest er een joodse staat komen? Er zijn toch ook geen hervormde of katholieke staten? De overlevenden van de vernietiging hadden een veilige haven nodig, zeer beslist. Een land waar zij met opgehe-
ven hoofd konden rondlopen, zeker. Maar hoe lang blijven deze antwoorden nog relevant? De stichting en instandhouding van deze staat kostte veel moeite en leed, en voorzag uiteindelijk voor weinigen in een wezenlijke behoefte. De hele zaak doet een beetje tweederangs aan, want le génie juif, als dat ooit heeft bestaan, woont niet in Israël, en in Bibi’s paria-staat houden precies de verkeerde mensen het hoofd opgeheven. Als Israël niet had bestaan hadden zowel de Palestijnen als de joden uit het Midden-Oosten (de helft van alle Israeli’s) gewoon thuis kunnen blijven wonen. Is die hele volksverhuizing de moeite waard geweest? Stof ter overdenking voor volgend jaar, bij het vijftigjarig jubileum.
Wat zijn ze met de Palestijnen van plan? Uitroeien, verjagen, negeren, opsluiten? Voor uitroeien (‘ze moesten ze allemaal kapotschieten’) ontbreken de infrastructuur en het maatschappelijk draagvlak, ook internationaal; bovendien lukt genocide nooit helemaal. Het idee van verjagen is vrij populair (‘laten ze dan in Jordanië gaan wonen’), waarschijnlijk omdat het in 1948 redelijk gelukt is. Nu is dat niet meer haalbaar, zeker niet in Gaza. Het negeren wordt waar mogelijk geestdriftig beoefend, al wordt het steeds moeilijker, want in Israël plus de bezette gebieden wonen ernaast 4,5 miljoen joden 3,5 miljoen Palestijnen, die zich snel vermeerderen. Om een joodse staat te handhaven lijkt apartheid de enige mogelijkheid: miezerige thuislandjes en ghetto’s voor de Palestijnen. Een duurzame oplossing is dat natuurlijk niet, maar dan zijn ze voorlopig uit het zicht, en wie weet verdampen ze vanzelf. Een vredig samenleven op basis van gelijkwaardigheid wordt, zacht uitgedrukt, nog niet overwogen. Als het ooit zover komt, na de derde wereldoorlog of daaromtrent, zal blijken dat er inmiddels tien of meer miljoen zielen wonen op een grondgebied dat na aftrek van woestijnen en bergen nog niet de helft van Nederland beslaat, waar een dramatisch tekort aan water heerst, en waar niet veel te doen is.
In het volgende nummer van Tirade zal Wim Raven zijn ‘Notities van een emigrant’ weer voortzetten.