Wim Raven
Egyptisch dagboek (2)
Wat een mooie Egyptische dag. Met de twee matrozen, Adel en Magdi, door de stad gelopen. Ze hadden een goeiïg programma bedacht: eerst twee musea, dat van oceanografie (opgezette barracuda’s en Jona’s eigen walvis) en dat van maritieme geschiedenis, met bloedstollende olieverfschilderijen van Egyptische zeeslagen door de eeuwen heen. Daarna gingen we naar het aquarium, waar zeer wonderbare en boeiende levensvormen rondzwommen, vooral afkomstig uit de Rode Zee.
Vervolgens naar het strand van Anfushi, dat zeker niet voorkomt in de beroemde lijst van Alexandrië’s exotische strandennamen. Toch was het er niet vol of smerig. Wij speelden een soort tennis met houten rackets en gingen te water; tenslotte begonnen zij uit de volheid huns harten liederen te zingen. Tegen etenstijd bespeurde ik een lichte verlegenheid bij de twee; ze hadden het gevoel mij te moeten uitnodigen, maar geneerden zich kennelijk voor wat ze konden aanbieden. Ik wilde hen ook niet uitnodigen, want zij zouden het zeker pijnlijk vinden de gast te worden van iemand wiens gastheer zij hadden willen zijn. Voorzichtige terugtocht dus.
Dagen als deze zijn plezierig. Omdat ik een beetje meer van Egypte heb leren kennen, ja natuurlijk, maar ik ben tenslotte geen volkenkundige. Misschien was het vooral zo prettig omdat ik gespeeld heb. Als kind heb ik dat bijna nooit gedaan, en er is dus iets in te halen. In Nederland zou ik dat niet zo onbevangen meer kunnen; hier wel. Hoewel deze matrozen al ongeveer dertig waren, waren ze jongens-achtig gebleven. Als zulke mensen in Nederland al bestaan, dan ontmoet ik ze nooit.
Vermoeiend was het ook, omdat het maar halfwaar was. Ik was niet echt een jongen geworden; ik speelde wel, maar tegelijkertijd speelde ik dat ik speelde. Daar word je moe van. Maar het was goed dit te doen, want het
af en toe uitbeelden van jeugd zal wel de enige manier zijn om er nog iets van in te halen. De opvoering die de situatie verlangde, en ook het urenlang Arabisch spreken, kostten zo veel energie dat ik geen tijd had om de boel te belazeren of mijzelf met de ogen van het bewustzijn gade te slaan. Ik moet mij dus redelijk echt gedragen hebben.
Nee, in Nederland bestaan zulke onbekommerde ontmoetingen niet voor mij, omdat mijn baan en die honderden gelezen boeken op mij drukken; omdat ik niet over voetbal en auto’s kan praten en niet houd van James Galway en Thijs van Leer. Voor deze Egyptenaren ben ik natuurlijk in de eerste plaats een buitenlander. Zo iemand is in zijn soort aanvaardbaar, en zijn andere eigenschappen treden niet op de voorgrond.
Er is misschien nog een reden waarom het in Nederland niet zou kunnen. Tussen mannen is daar vaak een barrière, een reserve, mogelijk ten gevolge van de geheime vrees dat tegemoetkomend gedrag voor homofiel wordt aangezien. Dat dempt.
De opkomst van homosexualiteit als probleem heeft in de protestantse delen van de wereld geloof ik een verengend effect gehad op de gedragingen van mannen aldaar, althans in burgerlijke kringen. Bouvard en Pécuchet zouden in een moderne Nederlandse roman óf niet meer samen mogen wonen, óf met elkaar naar bed moeten. Hoe dat hier zit is me niet duidelijk. Bij Adel en Magdi in ieder geval geen spoor van sexuele toenaderingspogingen (dat zou ik gemerkt hebben; Egyptenaren zijn daar overduidelijk in), maar anderzijds niet die reserve: ze lieten hun gevoelens vrijelijk uitstromen. Dat is verkwikkend, en van de weeromstuit ga ik dan ook open. Bij hen was het gemakkelijk om even twaalf jaar oud te zijn, en dat is blijkbaar wat ik soms nodig heb.
Een luxe diner wilde ik. In alle onschuld ging ik dus, met een das om, naar het Cecil hotel. Het viel niet mee. Een beroerde maaltijd voorgezet gekregen, die naar Egypte noch naar iets anders smaakte, op een rode plastic place-mat met ribbeltjes waartussen de herinnering aan vroegere gerechten levend werd gehouden. Nooit ben ik door zo veel goedwillend personeel zo slecht bediend. Er stond ook nog een televisie aan, godbetert. Mocht ik ooit rijk worden, dan schenk ik dit land een hotelschool. Of nee, het is veel erger: er ís al een hotelschool.
Het historische interieur is mishandeld, maar nog niet onherstelbaar. Durrell’s Justine regelt in deze hall haar huwelijk met Nessim, nadat hun ogen elkaar hadden getroffen in de spiegel waarvoor ik nu koffie drink. De fauteuils uit de hall, vereeuwigd door David Hockney, staan tegenwoordig verspreid in de gangen op de verdiepingen. Ik kon niet nalaten, even naar boven te gaan, naar kamer 404, waar ik ooit heb liefgehad. In de deur zaten nog die twee oude, enorme sleutelgaten waardoor het personeel naar binnen kan kijken als er geen washandje overheen hangt. De stoelen uit de kamers staan nu in de hall; de formicatafeltjes zijn gelukkig maar klein. De hall is sterk verkleind en men zit er dicht op elkaar, omdat er zo nodig een tweede restaurant ingebouwd moest worden, waar later op de avond een zekere Gino en zijn Zeepaardjes optreden. De lampen uit de jaren dertig zijn nog dezelfde; er was blijkbaar niet veel licht in die dagen. Zij doen wel recht aan de types die hier alweer dertig jaar zitten te kaarten of te smokkelen. Cecil-fähige Egyptenaren zijn ongemeen louche. Zou deze zaak vóór de revolutie werkelijk eerste klas zijn geweest? Ik denk dat nette reizigers tegenwoordig in Metropole moeten logeren
Die luxe-maaltijd had ik verdiend door een toeristische plicht te vervullen. Vijf uur in een langzaam, ongemakkelijk treintje gezeten: een bezoek aan Rosette gebracht. (Ja, die twee Engelsen in de coupé, maar daarover een andere dag). Ook had ik in Rosette niets willen eten. Misschien is het kinderachtig, maar ik denk altijd dat buiten de stad de pestilentie heerst.
Rosette was vroeger een belangrijke havenstad. Sinds de (weder)-opkomst van Alexandrië in de negentiende eeuw leidt het een dommelig bestaan. De gidsboekjes zeiden dat er een aantal fraaie oude huizen en een houten minaret te zien waren. Inderdaad, die waren mooi, maar als ik zulke dingen met een toeristiek oog moet gaan bekijken voel ik mij toch opgelaten; je hebt het trouwens snel gezien. Gelukkig was het een prettig plaatsje om te zijn; rustig en fraai gelegen aan een Nijlarm. Er is nog een etsje van, door Reinier Vinkeles, maar dat lijkt niet erg. Hij is er ook vast niet geweest. Uren lang kan ik kijken naar het pontje dat af en aan vaart. Indrukwekkend was de scheepsbouw, die daar nog op voor-industriële wijze geschiedt, met de hand en een timmermansoog.
Daar heb je zo’n Zeepaardje, met een basgitaar. Ik moet hier weg.
Alweer geen trek vandaag. Eerlijk gezegd was ik gisteren ook naar het Cecil gegaan om ‘toch eens iets te eten’, want ik eet veel minder dan gewoonlijk. Toch voel ik me daar uitstekend bij; misschien is het een rare dwanggedachte, steeds iets te moeten eten. Waarschijnlijk eet je in Nederland gewoon te veel, aangevuurd door de malaise die daar heerst. Het eten is hier vaak grof bereid, maar ei smaakt naar ei en spinazie naar spinazie: het is eerlijk mensenvoedsel, en dat geldt zowel voor de ouderwetse diners bij The Union als voor het brave broodje bonen tussen de middag.
Nu ik naar Rosette ben geweest, en zelfs een ouwe zuil en twee sfinxjes heb bekeken, en nu het vandaag geen strandweer is, mag ik de rest van de middag in het grand café Trianon blijven zitten voordat de rituele avondwandeling weer begint.
Je leeft hier temidden van lawaai en van miljoenen lijven die onafgebroken praten, in een voortdurende, vermoeiende roes, die als je niet oppast heel het bewustzijn langzaam doet wegsijpelen. Je wordt een groente. Maar is dat niet juist het Nirwana? of noem het vacantie: ledigheid.
Nee, ik moet proberen bij kennis te blijven.
Het gevoel van slapte en kwetsbaarheid is losgemaakt door die twee Engelsen gisteren in de trein terug uit Rosette. Ik was vroeg op het station, om tenminste een zitplaats te krijgen in het boemeltje. Toen de bestorming van de wagons eenmaal daar was, wierp ik mij instinctief op een bankje bij twee Engelsen, na nog vagelijk om permissie te hebben gevraagd, die zij vanzelfsprekend gaven. Toch moeten ze niet blij met me zijn geweest, want ze bleken een ernstig gesprek te willen voeren, dat geen uitstel gedoogde omdat één van beiden nog die avond het land zou verlaten. De trein was intussen vol; ergens anders gaan zitten kon niet meer, dus ik ging discreet een krantje lezen, maar hoorde toch het hele gesprek. Eén van hen was leraar Engels in Alexandrië; de ander was een vriend die op bezoek was. Het gedeelte over de verloofde van de leraar in Engeland kon mij niet schelen, maar wel zijn klacht over het effect van het leven in Egypte op zijn ziel. Hij had het over de permanente staat van uitputting waarin hij verkeerde, en dat terwijl Alexandrië géén moordend klimaat heeft en zijn arbeidsdagen niet zo lang zullen zijn. De uitputting was óók een lichamelijke – ja, bij een kort bezoek merk je het niet zo, maar bij een langer verblijf is die
er inderdaad. Misschien komt het door de eentonigheid van de luchtdruk, of door de geleidelijk verzwakkende weerstand tegen vreemde bacteriën. Maar het was vooral de geestelijke afstomping die hem zorgen baarde. Hij besefte wel dat zijn ettertjes van leerlingen nooit Engels zouden leren; en hoeveel mensen zou hij hebben om tegen te praten? Die drie Engelsen van het British Council misschien, en die moet je maar toevallig aardig vinden. Ik begrijp hem wel, ik herinner mij van vroeger dat verval van krachten door gebrek aan voedende contacten, het wachten op de post, het ongeloof aan de mogelijkheid van communicatie met Egyptenaren. Volgens deze Engelsman was alles weer de schuld van die onbeschrijflijk botte koeiekoppen van Gippo’s, die allemaal op elkaar lijken, die zo stom en traag zijn, die geen verstandig woord kunnen uitbrengen en die nog altijd liegen ook.
Maar het is niet wáár: Egypte heeft natuurlijk genoeg te bieden om een mens in leven te houden. Het is alleen heel veel werk om in een vreemd land de signalen te leren opvangen en verstandige of ware woorden te horen te krijgen. De taal moet geleerd worden, en dat is pas het begin: dan komt de strijd tegen de misverstanden, het leren doorzien van understatements en ironie, het onderkennen van clichés, citaten en grappen (daarom láchen komt pas veel later), het onder de knie krijgen van die andere ‘grammatica van het denken’ en die andere steekhoudendheid, die aanvankelijk dikwijls als leugenachtigheid worden geïnterpreteerd. Voor iemand die hier komt om te leren is dat al een dagtaak; voor iemand die hier les komt geven, zoals deze Engelsman, moet het vrijwel onmogelijk zijn.
Ook herkende ik het gesprek met de vriend, die op bezoek was: zo een gesprek is er vroeger ook eens met mij gevoerd. Fris, nog niet aangevreten door zijn darmflora, in het volle bezit van zijn verstandelijke vermogens en in het geruststellende bezit van een maandretour, probeerde deze man de leraar wat op te beuren. Maar dat lukte in het geheel niet, omdat hij immers niet begreep waar de lijder aan leed. De oorzaken van deze ziekte zijn de volgende: de zintuigen worden enerzijds afgebeukt door een orkaan van beelden en klanken die zij niet kunnen verwerken en daarom interpreteren als lawaai, chaos en wartaal, terwijl zij anderzijds gebrek lijden aan die prikkels op welker opname zij zijn afgericht en waarmee zij gewend waren zich te voeden.
Op de toerist, die gepantserd is en maar kort wordt blootgesteld krijgt de kwaal geen vat. Op mij ook niet meer, omdat ik nooit lang in Egypte blijf en regelmatig terugkom. Zo bouw ik geleidelijk weerstand op, en raak voorzichtig aan dit land verslaafd. Ter bewaking van de gezondheid moet dit alles worden opgeschreven.
Als student had ik mij aangewend, in het Zuiden veel recepties en culturele manifestaties te bezoeken. De reispenningen waren immers altijd op, en ‘cultuur’ gaat bezuiden de Alpen dikwijls gepaard met gratis eten en drinken. Tegenwoordig kan ik mijn eigen eten betalen, zolang het duurt, en ik was dan ook voornamelijk uit gewoonte naar de ontvangst in het Franse instituut gegaan, en verder uit nieuwsgierigheid naar de restanten van het Franstalige volksdeel van Alexandrië. Deze overtroffen alle verwachtingen; de overrijpe Levantijnse sfeer die ook opstijgt uit de kolommen van de Journal d’Egypte zou overigens vastgelegd moeten worden voordat zij definitief verdwijnt. Maar niet door mij.
Met kop en schouders stak boven dit gezelschap uit Dr. Fawzî, hoogleraar Frans en schrijver, die op een stilte-eilandje temidden van het gedruis zat. Eerder op de avond was ik vluchtig aan hem voorgesteld; nu ik op zijn eilandje even naar adem kwam happen spraken we enkele zinnen, maar zo weinig dat zijn uitnodiging voor een lunch mij verbaasde.
De volgende dagen kon ik aan geen van zijn boeken komen, zodat ik niet goed wist wie mijn gastheer zou zijn. Een moment van spanning bij de voordeur van de voorname woning. Achtereenvolgens registreerde ik een secretaresse, een fraai trappenhuis, een geavanceerde schrijfmachine en een degelijke, maar wat oud uitziende bibliotheek met heel wat Latijn en Duits erin, wat een zeldzaamheid is in Egypte. De geleerde werd pas later zichtbaar omdat de bibliotheek zo groot was en de man verzonken was in een grote fauteuil. Hij rookte een kostbare pijptabak en naast hem stond een fles cognac. Het tafereel ademde de geest van het ancien régime. Toen hij had verteld dat hij pas in het ziekenhuis had gelegen begon ik me zorgen te maken over zijn gezondheid, want hij was nogal snel van innemen. Het is niet uitgesloten dat hij min of meer zelfmoord zat te plegen, want zijn verhaal was dat van een oude, teleurgestelde man. Hoewel hij nog gevan-
gen heeft gezeten omdat hij te links was, was hij erg treurig over de afschaffing van de monarchie in 1952; ook van het nieuwe islamitische élan en het nieuwe kapitalisme verwachtte hij geen enkel goed. Onvrijheid en stompzinnigheid alom. Geen tijd was beter dan die van koning Faroek – dat geluid hoor je hier dikwijls van oudere mensen. Met zijn westerse ontwikkeling – hij zal ongeveer twaalf jaar in Frankrijk hebben gestudeerd en gewerkt – paste deze oude man naar zijn eigen gevoel niet meer in Egypte. Hij rekende mij zijn jaarinkomen voor: voor dit land een zeer ruim inkomen, maar in Parijs, dat zag hij zelf ook wel in, was het nauwelijks genoeg voor een karig leven in een mindere buitenwijk. Dat was zijn ideaal: zijn laatste dagen in Parijs te slijten.
Hij liet me een boekje van hem zien, waarover juist een conflict was ontstaan omdat iemand er iets onislamitisch in had ontdekt. Hij was zelfs bang dat hem een proces zou worden aangedaan. Af te wachten is dan hoe slap de nog altijd profane rechters zullen zijn, hoe ver ze zullen meegeven onder de druk van islamitische autoriteiten. Op dit ogenblik is misschien het ergste voor hem het isolement waarin hij is komen te verkeren, want zijn collega’s willen hem niet meer kennen. Het werd nu duidelijk waarom hij een wildvreemde Europeaan te eten had gevraagd.
Voor de lunch nam hij me mee naar buiten. Hij verontschuldigde zich voor het restaurant waar we naar toe gingen, vlak om de hoek, maar zijn gezondheid stond hem langere wandelingen niet toe. Het was één van die nouveau-riche-zaken die ik tot nu toe had gemeden. De inrichting was die van een Beierse Bierstube, ontworpen door een Italiaan. Het eten was goed, zeer goed zelfs: het beste vlees was uit Parijs ingevlogen, zoals in de dagen van weleer, toen het donderdagse vliegtuig le tout Alexandrie van voedsel voorzag (aldus de eigenaar van The Union). De wijze van opdienen was nogal bistro-achtig (een ui met een brandend kaarsje erin), en het publiek werd op passende wijze de grond in geboord door mijn tafelgenoot, die van elk van deze door zwendel of speculatie miljonair geworden monteurs en boerenknechts en hun dames ter plaatse een levensgeschiedenis verzon, op grond van hun kleding en accent. Van deze bezigheid fleurde de naar koning Faroek terugverlangende geleerde zichtbaar op en hij deed de maaltijd alle eer aan. Bij de koffie, de cognac (mocht niet gewei-
gerd worden; argument: ze hébben het) en de zoveelste pijp sloeg zijn stemming om en begon hij te vertellen over zijn tijd in het concentratiekamp tijdens Nasser. Ik werd er verlegen en stil van, en vroeg tenslotte of hij daar ooit over had geschreven. Dat had hij niet, zei hij plotseling fel, en dat moest ook nooit gebeuren. Misschien zat hij wel aan Mustafâ Amîns wansmakelijke verslag over diens gevangenschap te denken, of aan Mahfouz’ melodrama Karnak. Ik voelde mij ineens onvolwaardig, omdat ik nog nooit een gevangenis heb gezien, nooit gemarteld of zelfs maar gearresteerd ben geweest.
De ontmoeting met Fawzî stemt mij somber, en dat niet alleen om zijn kampverhalen en zijn desillusie.
Dit is nu eens een man die een grondige westerse opleiding heeft genoten, één der eerste Egyptenaren die ik ontmoet die een gesprek met fijne nuances in een vreemde taal kan voeren. Maar toch, dat Frans van hem: hoewel het voortreffelijk was klonk het niet als zijn eigendom, niet écht: een beetje zoals het Nederlands van oude Indonesiërs die het na dertig jaar even moeten spreken. En erger nog, de opvattingen die hij ventileerde over taalwetenschap, zijn vak dus, waren hopeloos tweederangs en verouderd.
Zou hij afgetakeld zijn, heeft het met zijn leeftijd te maken, met het kamp, met zijn gezondheidstoestand? Of is het het algemene probleem van mensen die geschoold zijn in een systeem dat hun niet eigen is? In de oorspronkelijke omgeving nooit meer kunnen wennen, in de vreemde cultuur niet werkelijk thuis geraakt. Want in Parijs zou hij niet alleen financieel, maar ook als geleerde tot de echte minima behoren en zijn geschriften waarschijnlijk niet eens gepubliceerd krijgen. Vermoedelijk besefte hij dat zelf ook.
De verwerking van de geïmporteerde Europese cultuur is in Egypte niet erg gelukt. Bij Fawzî al niet, laat staan bij minder grondig opgeleide personen. Waarom zouden ze zich ook verwestersen, denk je als buitenstaander soms even; maar ja, ze wilden het zelf zo graag. En de eigen cultuur is al een eeuw of wat ter ziele, tenminste het intellectuele deel ervan. Hoogstens zijn er nog incidentele opflakkeringen. Het meeste van wat hier op dat gebied min of meer goed is, is een afleggertje van het westen; om die conclusie kom je niet heen. Een herleving van de Islam? De godsdienst is
hier wel vitaal, het is een innerlijke kracht in de mensen die hen op de been houdt en hen voortdrijft op een wijze die in Europa sinds lang niet meer gekend is. Maar in intellectueel opzicht is er naar ik vrees voorlopig weinig van te verwachten. De boekwinkels liggen vol stichtelijke broddelwerkjes; men is nog niet eens terug op het niveau van de Middeleeuwen.
Een kalief of een vorst, met daaromheen een groep rijke lui die allemaal geamuseerd willen worden en kwaliteit verlangen, dat wilde ook nog wel eens helpen. Maar de rijken kijken tegenwoordig video.
Het blad Akher Saa, een soort kruising tussen de Nieuwe Revu en de Haagse Post, is comfortabele lectuur. Schrijvers met gevestigde reputatie publiceren er hun memoires of korte verhalen in. Soms gaat er echter een sinistere dreiging van uit. In het nummer van 27 april wordt Muhammad Hassanayn Haykal te grazen genomen. Deze heeft blijkbaar een negatief boek over Sadat gepubliceerd, getiteld Kharîf al-ghadab (De herfst van de toorn). Je hoeft dat niet eens gelezen te hebben om te begrijpen dat Akher Saa het afkeurt. Sadat wordt officieel nog als martelaar bejubeld; Haykal is Nasserist en dus te links voor het huidige tijdsgewricht.
Nu kan zo’n blad de auteur blijkbaar niet direct pakken op zijn politieke bezwaren tegen Sadat: dat zou maar gevaarlijke discussies teweeg brengen. Het blijft dus in het hoofdartikel bij gescheld in het algemeen, terwijl de morele verontwaardiging zich vooral richt op één punt dat niet zo veel kwaad kan. Haykal heeft volgens het blad geschreven dat Sadats moeder een zwarte slavin was (‘en dat is geen kleinigheid, want dat is in strijd met de leerstellingen en de tolerantie van de Islam’), en dat hij met de blanke Jihan getrouwd zou zijn uit een minderwaardigheidscomplex over zijn eigen huidskleur. Verder wordt Haykal een gebrek aan moed verweten, omdat hij de gestorven leider pas na diens dood belastert.
Akher Saa is dus boos en hitst de lezers op tegen deze slechte moslim en ‘grafschenner’. Omdat de persvrijheid in Egypte gering is, betekent dit veel meer dan wanneer een Nederlandse krant zoiets doet.
Op de laatste bladzijde staat een ingezonden brief van een mijnheer Ahmad Naji (woonplaats niet genoemd), die zich eveneens opwindt over Haykals boek (hoe komt hij daaraan? ik zie het niet in de winkels). Te vre-
zen is, dat Haykal na dit gebundelde offensief beter kan inpakken; geen Egyptische krant zal het boek positief kunnen bespreken. Maar moed had hij dus juist wel. Is dat een truc à la Sovjet-Unie, met die ingezonden brief? Zonder twijfel hebben vele journalisten hier hun vak nog onder Oost-Europese invloed geleerd. Maar misschien is het wel universeel. Toch eens een Telegraaf kopen.
Het leek zo’n aardig idee, naar het Mariout-meer te gaan kijken bij het late middaglicht. Volgens de landkaart liep er een tram naar de Karmousstraat. Weinig riant, die buurt. Vandaar zou er te voet een vissersdorp te bereiken zijn. Maar na de brug over het Mahmoudiya-kanaal, een gewezen trekvaart waarin wat Nijlwater tot stilstand is gekomen, verdwaalde ik onmiddellijk in een industrieterrein, wat thuis ook altijd gebeurt. Fabrieken met eindeloze muren en hekken, zonder een uitweg. Maar dit was niet steriel, zoals bij de Hemweg. Hier heerste de buitenste duisternis, als in het begin van de industriële revolutie. Het landschap ging schuil in een uitgestrekte roetwolk, en daarin scharrelden in hun eigen mest honderdduizend kindertjes rond, die al met stoflongen ter wereld waren gekomen, en misschien ook wel blind, want ze leken de vreemdeling niet te zien en gooiden niet met stenen. In deze onderwereld staat dan ineens een dwaas gebouw van Mussolini, die dacht dat deze oever van de zee ook van hem was, en zelfs het wrak van een Grieks kerkje.
Als dat meer nog bestaat is het zeker ook zwart; ik hield het voor gezien en ben terug gaan lopen, om wat lucht te krijgen. Wat kon ik, om deze gruwel van mij af te zetten, anders doen dan wat piasters uitdelen aan bedelaars zonder benen? Het was maar een kwartier gaans naar het bisschoppelijk paleis, naar het ex-Griekse hospitaal, en een half uur naar de zaak van Athineos, die nog adverteert met five o’clock teas. In de spiegels zie ik dat mijn kleren in de was moeten. Wat een zegen dat er van die papieren zakdoekjes bestaan, gedrenkt in eau-de-cologne. De industrie weet echter van geen ophouden: in plaats van het bestelde sinaasappelsap komt er een synthetisch natje in een kanonnen pakje dat doorgeprikt moet worden met een rietje, zoals de kelner behulpzaam uitlegt. Goed zo jongens, ga zo door! De vooruitgang is niet te stelpen.
(wordt vervolgd)