Wim Raven
Egyptisch dagboek (3)
Het leven in Alexandrië is gewoon geworden. Soms doe ik dingen ‘van thuis’. Zo ben ik tegen beter weten de boekhandel Ma’âif binnengelopen – geen familie, blijkbaar, van het Caireense uitgevershuis Dâr al-Ma’ârif -, en heb wat moderne letterkunde gekocht.
Hoe kom je aan een mooi Arabisch boek? Het best kun je in Europa blijven en gebruik maken van de universiteitsbibliotheken. Als je een bepááld boek zoekt, word je daar vaak teleurgesteld, maar dat word je hier nog meer. In Beiroet hebben ze alles, maar daar winkelt het nu niet prettig. Egypte is moeizaam. Bibliotheken lenen niet uit en je gaat niet voor je plezier in zo’n studiezaal zitten. In de boekhandels liggen vooral pas verschenen boeken; die van een paar jaar geleden zijn er niet meer, of alleen bij toeval. Antikwariaten zijn zeer bewerkelijk.
Een Egyptische boekhandel stelt mij voor een probleem. Welke van de honderd nieuwe boeken die daar liggen zijn interessant en welke niet? In een Nederlandse winkel lees je van ieder boek twee of drie bladzijden en weet dan of het de moeite loont, verder te gaan. Op die manier mis je wel eens een meesterwerk, maar daarop word je dan een week later geattendeerd door vrienden of door een recensie. Het vlugge kiezen van een boek in een winkel is mij in Egypte niet gegeven. Het Arabische schrift blijft een barrière; ik moet een bladzijde grondig lezen om een indruk te krijgen en kan niet volstaan met een onbewust oog over de bladspiegel te laten glijden. Mijn Egyptische vrienden, voorzover dat lezers zijn, houden zich meestal bij grote, bekende auteurs en komen er niet gauw toe, eens een mindere godheid te proberen, ook om financiële redenen. Boekbesprekingen ploffen in Nederland bij dozijnen door de brievenbus, maar hier kost het enige inspanning om die te vinden; meestal ben ik daar te lui voor.
Ditmaal was ik op stap gegaan met een lijstje aanbevolen titels uit de Journal of Arabic literature. Noodgedwongen maken dus Europese geleerden uit welke Arabische boeken ik ga lezen. Dat is niet in de haak.
Eén van de gekochte boeken trekt mij erg aan en zal ik onmiddellijk uitlezen: Muhammad Yûsuf al-Qa’îd, Ayyâm al-jafâf (De droge tijd), van 1974.
Er is waarschijnlijk wel een strategie om aan geletterde Egyptische kennissen te komen: veel rondhangen in boekwinkels en gesprekken voeren met de handelaar en de klanten die daar ook rondhangen. Boekwinkels zijn hier nog een ontmoetingsplaats. Maar de tijd ontbreekt, of liever: ik heb geen zin in praten.
Al-Qa’îds De droge tijd heb ik mooi gevonden. Dat gebeurt niet vaak bij een Arabisch boek. Het heeft precies gedaan wat ik van een mooi boek verwacht: genot verschaft, ontroerd, af en toe een rilling over de rug of een lachbui teweeg gebracht.
Laat ik proberen op te schrijven wat er zo aardig aan is.
Het is een kort verslag (108 blz.) in de ik-vorm van het jarenlange verblijf van een pas afgestudeerde onderwijzer in het gehucht Ruzaymât, dat, als het bestaat, op 60 km. van Alexandrië aan de rand van de bewoonde wereld ligt. Onderbroken door vroegere herinneringen worden de gebeurtenissen chronologisch beschreven, eerst per dag, dan met maanden en jaren tegelijk; alle dagen zijn immers hetzelfde in zo’n dorp.
We zien Khalafallâh aankomen per trein en bus uit Mansoera, de middelgrote stad waar zijn ouders wonen. Zijn bestemming is een uitgewoonde villa, die heeft toebehoord aan een prinses, ten gevolge van de revolutie blijkbaar is onteigend en nu (± 1965) als schoolgebouw in gebruik genomen zal worden. Meubilair ontbreekt vrijwel geheel, op een soort troonzetel na, die vast zit aan de vloer. De enige persoon die Khalafallâh daar aantreft is Abd al-Ghanî, de conciërge, die ook zijn huishouden gaat verzorgen.
De jongeman is in het begin een beetje nerveus, maar alleen van angst, niet omdat zijn verwachtingen hooggespannen zijn. Van meet af aan valt zijn gebrek aan nieuwsgierigheid op. Zijn baan schijnt hem niet te interes-
Seren; in het hele boek vernemen we níets over zijn wederwaardigheden in het onderwijs. De omgeving laat hij zich uitleggen door Abd al-Ghanî; hij – en ook wij – leren het dorp alleen kennen via diens verhalen; hij gaat nooit zonder hem uit en gebruikt hem als een soort schild in de omgang met de bevolking. De afstand tussen hem en die boeren is natuurlijk groot, maar als er een ontvangst wordt gegeven waarop de notabelen uit de omtrek verschijnen grijpt hij deze kans om contacten te leggen niet aan: die mensen interesseren hem ook niet. Aanvankelijk ontplooit hij enige activiteiten: hij laat het schoolgebouw opknappen en richt het in. Hij zaait zelfs waterkers en radijs. De conciërge vertelt hem over de ambtenaren van de streek; daarop komt Khalafallâh, zonder enige toenaderingspoging van zijn kant, tot een treurige conclusie: ‘Ik begreep dat er geen hoop voor mij was, met één van deze ambtenaren vriendschappelijke betrekkingen aan te knopen, maar ik besloot op mij zelf alles hier te leren kennen. “Dat moet morgen dan maar,” mompelde ik in mijzelf.’ Als hij een brief aan zijn ouders schrijft, beseft hij dat hij weliswaar nooit iets voor hen heeft gevoeld, maar nu toch zijn houvast kwijt is. ‘s Nachts is hij alleen in de villa en angst overmant hem. Eén maal gaat hij naar de moskee, wordt daar als de ‘meester’ ontvangen en moet voorgaan in gebed, wat hem slecht afgaat. Daarna gaat hij nooit meer. Alweer een kans op een normaal leven verkeken. De bevolking is welwillend genoeg; ze vragen hem te eten en sommigen sturen zelfs hun dochters op hem af. Ondanks zichzelf leert hij wat mensen kennen, maar het contact loopt stuk op zijn verlegenheid en onhandigheid. Hij zit altijd alleen in de villa en schrijft brieven naar huis, waarin hij alle verhalen van Abd al-Ghanî doorvertelt. Hij voelt zich eenzaam en een slappeling. Soms heeft hij erotische fantasieën; in Mansoera was hij soms meisjes gevolgd naar hun woning, mismaakte of lelijke meisjes, maar het was nooit ergens van gekomen. Eens per maand gaat hij naar zijn ouders om zijn salaris af te dragen. De mensen denken dat hij daar de bloemetjes buiten zet, maar in werkelijkheid zijn het treurige reisjes. Zijn ouders vragen hem, wat minder te schrijven. Dat is een slag voor hem, want hij beseft dat hij niet het soort mens is dat leeft, maar dat over het leven praat, of schrijft. Aan wie moet hij dan schrijven? Uit de correspondentierubriek van een tijdschrift kiest hij
twaalf adressen van meisjes en schrijft hun allemaal dezelfde brief, de laatste drie met carbonpapier. De postbeambte kijkt hem spottend aan als hij telkens vraagt of er post is; er komt nooit antwoord. Het dorpsgebeuren volgt hij op de voet, maar alleen via Abd al-Ghanî. Deze gaat trouwen en zal voortaan minder uren in de villa doorbrengen. Hij is wel met hem begaan en vraagt hem of hij helemaal geen vrienden heeft; hij krijgt immers nooit post? Dat brengt hem op een idee: hij zal zich zelf brieven gaan schrijven, dat zal zijn prestige bij Abd al-Ghanî en bij de postbeambte vergroten. ‘De postbeambte zou mijn naam roepen: “Mijnheer Khalafallâh! Mijnheer de directeur! Er is post voor u, neemt u even aan?” Ja, het moest aangetekend zijn. Een vlammend gevoel schoot door mijn borst, mijn hart zwol…’.
Eén actie onderneemt hij nog om zijn lot te veranderen: hij vraagt overplaatsing aan. Die kan hij krijgen, maar hij laat zich door de schoolinspecteur aanpraten dat hij beter kan blijven, met het oog op promotie (die overigens nooit afkomt). Te laat beseft hij dat hij een sukkel is en nooit meer zal wegkomen uit dat gat. De brieven aan zich zelf gaan zijn dagen vullen: ‘Lieve Khalafallâh, ik verlang zo naar je, ik wou dat ik je gezicht door de regels heen kon zien. Mijn leven krijgt nu pas zin […]
en ik begrijp dat het tot nu toe niets heeft voorgesteld’. Hij vreest dat de postbeambte ooit een brief zal openen en besluit voortaan niet met zijn eigen naam te ondertekenen, maar met meisjesnamen. De meisjesbrieven ontleent hij voor een deel aan een boek met voorbeelden van brieven voor alle gelegenheden, maar ook laat hij daarin zijn hitsige fantasieën de vrije loop, waarbij hij zelf als een geweldige kerel uit de bus komt.
Een vast punt in zijn nachten is het vliegtuig naar Alexandrië dat altijd om twaalf uur overvliegt. Dan stelt hij zich voor dat hij daarin zit, in die weelderige internationale omgeving vol vrouwen uit landen waar sneeuw ligt, waar alles schoon is, waar vrije sex is, en dat hij dan zo’n vrouw omarmt; daarna slaapt hij vredig in. Hij laat de brieven opzettelijk slingeren om Abd al-Ghanî te imponeren. Deze merkt alleen maar op dat het handschrift zo op het zijne lijkt. Dan gaat hij met zijn linkerhand schrijven. Zijn hartstochtelijkste brieven laat hij aan de jonge postbeambte lezen, die aanvankelijk vol ontzag is en hem van alles vraagt over sex. Als
Khalafallâh echter zijn eigen verzinsels door elkaar haalt krijgt hij argwaan, lacht hem uit en vertelt de geschiedenis in het hele dorp. Khalafallâh krijgt nu ook machtsfantasieën: hij fantaseert dat hij burgemeester is, lagere ambtenaren afblaft en daarna mild vergiffenis schenkt. Hij neemt plaats op de troonzetel in de villa en houdt audiëntie. ‘s Morgens vroeg wandelt hij, om geen mensen te zien. Maar zij zien hem wel, en verspreiden het gerucht dat hij naar het kanaal gaat om zich onder water te verenigen met een vrouwelijke djinn. Abd al-Ghanî komt voor hem op, maar laat hem kort daarna vallen, als hij de rommel moet opruimen van een banket dat Khalafallâh heeft aangericht voor denkbeeldige gasten. Het gaat nu bergafwaarts met hem. Hij verwaarloost zich, de mensen gaan hem uit de weg, zelfs zijn leerlingen zijn bang voor hem of lachen hem uit.
De postbeambte hernieuwt het contact en toont belangstelling voor de stapels brieven, die hij wil lezen; hij maakt er zelfs een dossier van. Is het echte belangstelling, ziet hij in dat Khalafallâh voor hem de enig mogelijke vriend is, of is hij heimelijk bang dat er tóch echte brieven bij zijn, geschreven bij voorbeeld door zijn eigen aanstaande? Echte vrienden worden ze niet. Khalafallâh waant zich intussen getrouwd; iedere nacht legt hij een nachtjapon naast zich in bed, die hij uit de stad heeft laten komen; daarin stelt hij zich een bepaald meisje uit het dorp voor. Dat meisje wordt in werkelijkheid uitgehuwelijkt aan de postbeambte. Khalafallâh raakt in een ernstige crisis en doorsteekt zijn denkbeeldige bruid met een mes. Het einde blijft ‘open’.
De stijl van al-Qa’îd is niet irriterend, nee, die stijl is eenvoudig en goed. Het is meestal de stijl, die me inneemt tegen Arabische romans. Hier geen snorkend literair gedoe, geen rhetorische vragen, geen puntje puntje puntje, geen manke beeldspraak. Dit is een oordeel vanuit het negatieve, maar toch: deze schrijver is een verademing en ik hoef niet te blozen van plaatsvervangende schaamte.
Hij heeft een paar aardigheidjes, bijvoorbeeld dat de hoofdstuktitels bestaan uit ‘waarin’-zinnen: ‘Waarin de heer Khalafallâh […]
de buitenkant van het leven in R. leert kennen…’ enz. In Europa is dat gedateerd, maar waarom zou een Egyptische schrijver zoiets niet mogen overnemen en toepassen? ik vind het wel mooi. Verder gebruikt hij
voetnoten, die soms dienen om het werkelijkheidsgehalte te versterken, soms ook kant noch wal raken en een mild-grappig effect hebben. Dit zal in Europa ook wel gedaan zijn; het enige voorbeeld dat me te binnen schiet is Jean Paul, Des Feldpredigers Schmelzle Reise nach Flätz, maar daar is het satirisch. ‘Modern’ is, dat de auteur de plaats van handeling introduceert door het citeren van een wegwijzer: Hosh Îsâ 5 km., Aûu al-Matâmîr 9 km., Damanhûr 32 km., Kafr ed-Dawâr 39 km. Dat levert het gehucht Ruzaymât op, waarvan het niet zeker is of het echt bestaat.
Het boek zit ook behoorlijk in elkaar. Over de wijze waarop de dagboekfragmenten daterend uit de tijd van de beschreven gebeurtenissen en de stukken verslag uit later tijd met elkaar zijn verweven niets dan lof: de overgangen zijn naadloos. Naarmate het boek vordert is er minder dagboek en meer terugblik.
Op knappe wijze vervaagt de tijd. In het begin volgen we de onderwijzer van dag tot dag; dan vervaagt de grens tussen de dagen, de weken. Een tijdlang draaien we mee met de boerenkalender: het voorjaar is vruchtbaar, maar dan komt de droge tijd, die zich uitstrekt tot ver in de herfst. De winter is de tijd van kou en regen en van hunkering naar het voorjaar. Op het laatst zijn ook de seizoenen niet meer van elkaar te onderscheiden en blijft het altijd ‘droge tijd’, met alle dorheid en grauwheid van dien.
Zeer verrassend is de thematiek, die voortreffelijk behandeld wordt: de eenzaamheid, of nee: de vervreemding; ik was dat woord al haast vergeten. Heet het eigenlijk wel zo? dat is hier toch niet na te gaan.
Het is niet het isolement waarin menig vroegere Egyptische romanfiguur is komen te verkeren door een misstap of hem aangedaan onrecht. Khalafallâh’s eenzaamheid is echt ‘existentieel’, maar wordt veel beter uitgewerkt dan in de existentialistische romans uit de jaren zestig, waarin zij niet meer is dat een slecht zittende, aan het westen ontleende pose. Omstreeks 1960 waren Camus en Sartre zeer beroemd geworden in Egypte. Het existentialistische levensgevoel was nadrukkelijk overgenomen en had zijn weerslag gevonden in een aantal hypermoderne romans. Die zijn op (bij mijn weten) één uitzondering na ellendig maakwerk, overdadig gebruik makend van vers geïmporteerde moderne technie-
ken, en ze spelen bovendien allemaal in rijke, stedelijke, verwesterste milieus. De ongevoeligheid van Meursault bij de dood van zijn moeder, in Camus’ L’étranger, had blijkbaar in Egypte diepe indruk gemaakt, want in die boeken gaan er voortdurend moeders dood; de helden zijn onverschillig en eenzaam, ze registreren de buitenwereld, maar ontdekken daarin zin noch samenhang: vervreemding alom. De droge tijd is een forse stap vooruit: het is goed geschreven, zonder technische flauwekul. De eenzaamheid van Khalafallâh wordt aannemelijk gemaakt: natúúrlijk voelt een stadsjongen zich vervreemd in een boerengehucht. Daarmee is niet alles gezegd: de eenzaamheid komt wel degelijk uit hem zelf voort, maar het handige gebruik dat de schrijver maakt van de tegenstelling stad: land (die in Egypte ook als literair motief bestaat) zorgt ervoor dat zij overtuigend aandoet.
Datzelfde geldt voor Khalafallâh’s ongevoeligheid: als er tijdens de herstelwerkzaamheden aan de school twee bouwvakkers dodelijk worden getroffen door een vallend dakdeel, laat het hem koud: hij gaat de autoriteiten waarschuwen en dat is dat; incident gesloten in twee zinnen. En dan nog menen dat er nooit iets gebeurt! Hij is dus een echte existentialistische held, maar ook hier wordt het niet te zwaar aangezet, want gezien de standsverschillen in Egypte is het tegelijkertijd heel aannemelijk dat een schoolmeester geen gevoel investeert in handarbeiders of hun nabestaanden.
Voor zijn ouders voelt hij ook niets, zoals het hoort; maar het leuke is dat zij niet doodgaan en zich minstens zo ongevoelig tonen als hij zelf.
Niet alleen met het oog op de literatuurgeschiedenis is al-Qa’îds thema verrassend. Ook omdat het onweerstaanbaar koddig is: een eenzame Egyptenaar is voor mij vrijwel onvoorstelbaar. Vergeleken met Nederland is erin dit land zo geweldig veel menselijke warmte. Jongemannen als deze onderwijzer zie je altijd in kudden optreden; ze lijken warm en veilig ingebed in hun familie en grote aantallen broers, neven, klasgenoten, vrienden, slapies uit het leger en collega’s. Niemand schijnt hier zonder een dicht netwerk van relaties te zijn; dat kan ook niet anders, want die heb je nodig om te overleven.
Deze laatste verrassing kan ook aan mijn gebrekkige kennis van de Egyp-
tische samenleving liggen; misschien bestaan ze wel echt, de Khalafallâh’s.
De droge tijd is ook het eerste Arabische boek dat mij persoonlijk iets doet. Ik kan me in de held verplaatsen, zij het met terugwerkende kracht. Er zijn immers droge tijden geweest, waarin ook ik het gevoel had dat de wereld mij niet aanging en dat er geen levensvormen bestonden zoals ik.
Een fraaie vondst is de correspondentie van de onderwijzer met zich zelf. Ook uitstekend is, dat hij maar twee maal het intiatief tot iets neemt; verder is iedere stap die hij doet een reactie op wat van buiten op hem afkomt.
Nu het bovenstaande is opgeschreven, maakt een Europeser ik zich van mij meester en probeert zwakheden in De droge tijd te ontdekken. Dat wil wel lukken.
Er is een schoonheidsfout te constateren: op sommige plaatsen in het boek wordt plotseling een andere persoon toegesproken, een ‘jij’. Het boek had opgezet kunnen zijn als een soort lange brief aan een vriend of zoiets, maar dán had de lezer iets meer over de geadresseerde moeten vernemen; nu blijft de ‘jij’ volledig in de lucht hangen. Het was toch een kleine moeite geweest, hem eruit te laten, en veel beter ook, want de ikfiguur is zo eenzelvig dat men zich niet eens een andere persoon in zijn leven kan voorstellen. Hier en daar kunnen we aannemen dat hij tegen zich zelf praat, maar op andere plaatsen kan dat onmogelijk het geval zijn. Dit is geen ernstige fout; hij zou in een eventuele tweede druk hersteld kunnen worden.
Een andere inconsequentie is van stilistische aard en doet enigszins afbreuk aan de waarschijnlijkheid van het geheel. De ik-verteller kan in fraai, oorspronkelijk Arabisch een dagboek schrijven en dat later knap verwerken in zijn relaas. Ook schrijft hij tientallen brieven aan zijn ouders. Moet hij dan, als hij brieven aan die meisjes gaat schrijven, zijn toevlucht nemen tot de bespottelijke cliché’s van een brievenboek? Op zich zelf is dat een grappig gegeven, maar het is niet in overeenstemming met de originele stijl van zijn eigen dagboek. Je zou nog kunnen denken dat hij van slag is als hij zich richt tot die voor hem vreemde, beangstigende schepsels. Maar als hij aan zich zelf schrijft doet hij soms hetzelfde, en als
hij brieven van meisjes aan hemzelf verzint, vervalt hij ook in romantische flauwekul en gemeenplaatsen. Goed, met een karakter als het zijne kan hij zich natuurlijk niet inleven in een ander, laat staan in een meisje; of hij kan zich de verhouding met de andere kunne niet anders dan in kinderachtige cliché’s voorstellen. Maar dan nog: op het vlak van de stijl blijft de breuk onaanvaardbaar.
Ernstiger is, dat ik-als-beschrijver zijn taak knap verricht, maar de ik-als-beschrevene een nul is, een lege huls van een mens. Een ik-verteller hoort iemand te zijn, anders trapt de lezer er niet in. Dit laatste bezwaar wordt wel gedeeltelijk ondervangen doordat het dagboek steeds minder aan het woord komt en het verhaal naarmate het vordert vooral wordt verteld door de latere, terugkijkende ik. Blijkbaar moeten we geloven dat die latere ik zo scherp kan waarnemen omdat hij zijn crisis te boven is gekomen en (door het schrijven?) alsnog iemand is geworden. Maar dan wordt het slot van het boekje weer onbevredigend, dat overigens ook in andere opzichten zwak is: iets te nadrukkelijk wordt vermeld dat de held brandbare materialen in huis heeft, maar de grote fik maken we niet mee; er is alleen zijn matte conclusie dat de mensen wel kunnen zeggen dat het ooit weer lente wordt, maar dat híj die niet meer zal beleven. Het bestaan van het boekje zelf bewijst dat het erg is meegevallen en dat is jammer, want bij zoveel treurnis past geen goede afloop.
Maar wat is dat nou voor gezeur? Heb je eens een mooi boek gelezen, is het wéér niet goed! De zon schijnt zoals zij dat alleen aan zee kan, de tram giert wellustig door de bocht; dat geschoolmeester hoort hier niet.
De bbc World Service – ja, zover is het al gekomen! – bracht op het middaguur een radio-quiz. Deze uitzending was een genot: het gepolijste Engels en het hoge niveau van het vraag- en antwoordspel waren een bijzonder delicatesse. Thuis zou ik nooit naar zo’n programma luisteren, hier heb ik het drie kwartier aandachtig gevolgd.
Deze uitzending heeft Egypte even naar de achtergrond verdrongen, en nogmaals denk ik aan De droge tijd. Nu zie ik het boek als Europeaan, ja, zoals een belezen Nederlander zonder kennis van het Arabisch het zou zien, als hij over een goede vertaling kon beschikken. Dan stelt het boekje niet veel voor.
De goede, maar niet buitengewoon opvallende stijl van al-Qa’îd neemt die Nederlandse lezer voor kennisgeving aan. Voor het feit dat er géén stompzinnige clichés of manke beeldspraak in voorkomen is hij niet dankbaar; het valt hem niet eens op, want hij is gewend dat een schrijver een pen kan vasthouden. De titels van de hoofdstukken treffen hem als negentiende-eeuws en misplaatst in een boek van deze tijd. Voetnoten in een roman? nu, voor deze keer dan. Hij kan waardering opbrengen voor de opbouw van het werk en voor het geleidelijk vervagen van de ‘tijd’ daarin, al vindt hij deze zaken niet bijzonder origineel. Voor de gisteren genoteerde feilen heeft hij veel minder tolerantie dan de arabist in zijn strandstoel.
Over de hartverscheurende eenzaamheid haalt de Nederlander zijn schouders op. Daarover heeft hij al honderd boeken gelezen. Hij herkent zich misschien wel in de hoofdpersoon, maar een verrassing zit er niet in. Ook in het dagelijkse leven is eenzaamheid zo gewoon in Europa. Wel mooi zijn sommige uitwerkingen van het thema: de niet tot stand komende correspondentie-vriendschappen, de brieven van de onderwijzer aan zich zelf, zijn machtsfantasieën, het diner voor denkbeeldige gasten. Het spannendst is nog zijn verhouding tot de postbeambte, maar die wordt niet uitgewerkt.
Een matig boek uit een ver land wordt soms nog interessant door het inzicht dat het geeft in die vreemde maatschappij. Op dat gebied is er voor die Nederlandse lezer bij al-Qa’îd iets meer te halen dan voor de arabist: de verhalen van de conciërge en de verdenking van de dorpelingen dat de onderwijzer het houdt met een vrouwelijke djinn brengen een exotische toets aan. Maar erg rijk is de oogst niet, omdat de verteller niet uit is op naturalistische beschrijving: de maatschappij wordt indirect beschreven, of gezien door de lege ogen van de ik, of komt helemaal niet aan de orde, in de gedeelten waarin deze met zich zelf bezig is. In die stukken boeit wel het onvermogen van de jongeman om enigerlei contact te leggen met meisjes: omdat hij innerlijk niet naar de vrouw is toegegroeid, er bang voor is en hij emotioneel niet ouder is dan vijftien, maar ook omdat die begeerlijke wezens in zijn omgeving nu eenmaal niet toegankelijk zijn. Daar zit een exotische kant aan.
Nee, over het geheel genomen zou een Europeaan met leeservaring er niet veel aan vinden.
In mij schuilen dus drie lezers: de welwillende lezer die toevallig Arabisch heeft gestudeerd en zich af en toe voor zijn plezier door die taal op sleeptouw laat nemen, een andere lezer die wel Arabisch leest, maar toch zijn Europese bagage heeft uitgepakt en tenslotte de gewone Europese lezer voor wie de Arabische wereld niet bestaat. Tot die laatste categorie te behoren lukt hier hoogstens voor enkele uren; in Nederland denk ik soms maanden niet aan Egypte.
Deze gespletenheid bijkt duidelijk uit mijn reacties op de grapjes van al-Qa’îd. Op blz.22 wast en verkleedt de held zich ter gelegenheid van de inwijding van de school; als hij klaar is heet het: ‘ik liep naar beneden, voorafgegaan door de geur van mijn parfum’. Lezer no.1 vond dat komisch en had zelfs een uitroepteken in de kantlijn gezet. Lezer no.3 vindt het erg flauw; hij herinnert zich dat hij iets dergelijks al bij Marijke Höweler had gelezen en het toen ook flauw vond.
Als ik De droge tijd naast de wereldliteratuur leg is het duidelijk, dat het een zeer mager boekje is. Toch schaadt dat niet de herinnering aan mijn leesplezier. Wel voel ik mij als lezer akelig geïsoleerd. Want afgezien van vier of vijf vakgenoten is waarschijnlijk geen Nederlander zo geschift dat hij van dit werkje zal kunnen genieten. Geen uitgever zou brood zien in een vertaling, en terecht. Gesteld dat er een vertaling van zou zijn, dan zou ik die mijn vrienden niet met een goed geweten cadeau kunnen doen. Ik heb mijn leesgenot in dit geval dus alleen gemeen met Arabische lezers, en die ken ik niet. Misschien heeft Ayman het gelezen, en anders zal ik het hém cadeau doen. Maar zonder twijfel leest hij heel anders dan ik. Hij is niet verwend met buitenlandse boeken en heeft een directer toegang tot de taal, waardoor hij meer genot kan beleven aan de stijl.
Wat me het meest hindert aan Arabische boeken is dus niet eens het gebrek aan klasse, want kwaliteitsbesef is niet constant, maar het feit dat ik ze alléén lees en dat ik thuis geen medelezers vind of kan verwekken. Studenten Arabisch zouden in aanmerking komen voor die rol, maar die roepen dikwijls bij hoofdstuk één al spontaan dat ze er niets aan vinden. Welke zeldzame infectie moet je hebben opgelopen om vatbaar te zijn voor Arabische letterkunde?