Wim Raven
Egyptisch dagboek (4)
Van Alexandrië naar Caïro met een autobus die de Golden Rocket heette. Altijd heeft Egypte weer nieuwe verrassende taferelen te bieden en vanochtend was ik er zelf een. De dienaar van het hotel, die ik had gevraagd een taxi te bestellen, meende dat ik het stukje naar het busstation ook wel kon lopen. Hij zou graag de bagage voor me dragen. Welnu, dat viel een beetje tegen, en zo konden de Alexandrijnen zich vergapen aan een nog jonge heer – een lichte ochtendsigaar en een tropenhelm ontbraken er maar aan – die op enige afstand werd gevolgd door een ronde knecht die hijgde en zweette onder het overgewicht; de man had wel een hartaanval kunnen krijgen. Wat bezielt zo iemand? Het verlangen naar een fooi natuurlijk; hij was waarschijnlijk bang dat ik zonder afscheidsgratificatie te geven in die taxi zou zijn gestapt. Dat zou ik niet, maar hoe kon hij dat weten? Het fooienstelsel is zo ingewikkeld; ik had er dus aan moeten denken hem eerder, bij voorbeeld gisterenavond, de mu’akhkhar toe te stoppen die de bekroning zou vormen van al het voorafgegane. Want ergens om vrágen, dat zou juist deze man nooit doen, anders dan de liftbediende, die telkens een bijdrage vroeg voor zijn ‘muntenverzameling’: lires of kwartjes, die hier maar in de weg zitten in je zak en hem op den duur heel wat harde valuta opleveren.
Zo begon mijn eerste busreis in Egypte. De Rocket leek wel een vliegtuig, met berookte glazen, airco, verstelbare stoelen, een steward met flesjes, en een wc. De weg door de woestijn zag ik voor het eerst; je flitst door een vacuum vol tegenliggers, pijlsnel en gevaarlijk, en honderd diepe zuchten verder doemen de pyramiden al op. Wat een tersluikse manier om Caïro te benaderen; nog even leek het of ik er niet was: de eerste files bewaarden mijn incognito, bij het Giza-plein drongen de her-
inneringen zich al op, bij de dierentuin en de universiteit werden ze heviger en door boos opzet van een ifriet stond het voertuig wel een kwartier stil in een file die zeer duidelijk uitzicht bood op mijn vroegere studentenkamer. Op het Anwar al-Sadatplein (voorheen Bevrijdingsplein; blijven ze aan de gang met die straatnamen?) was ik al helemaal de kluts kwijt en wilde ik maar één ding: niet in Caïro zijn, naar bed, de deur barricaderen om rustig na te denken over een strategie voor deze stad. Maar eerst moest ik die achtbaansweg nog oversteken. De dranghekken die het oversteken moeten tegengaan waren vernieuwd: veel hoger nu, en zonder kruipgaten. Gelukkig was een politieagent zo vriendelijk de bagage even aan te reiken over het hek. Wat een hitte; zeker zes graden warmer dan Alexandrië. Het pension was koel en van een gestrengheid die weldadig aandeed.
Een wandelingetje. Caïro is zo gróót: bijna niet meer mensenmaat. Parijs is er haast zielig bij, met die smalle prutsloot. Een gigantische stofwolk die in beweging wordt gehouden door tien miljoen mensen, vele auto’s en een soort briesje. Tranen in de ogen, stof in de neus, snuiven, proesten; de zon verborgen in een haren zak. De stad is grotendeels nog vertrouwd. Traditiegetrouw koos ik een sigaar uit bij Fathî Ibrâhîm, die weer ouder, weer blinder geworden is. De Havana’s die het socialisme te bieden had zijn niet meer te krijgen. Een ijsje bij Groppi. Hier en daar is er wat verf verspreid over gebouwen. Er is nu ook buitenlandse verf, die niet afgeeft en vochtig kan worden afgenomen. Maar in Caïro zal nooit iets vochtig worden afgenomen; wel schuift een leger van bezemers het stof opzij, zodat het weer wordt opgenomen in de grote wolk. Stofkleurig is deze stad, met een ondertoon van Saharabeige. Overal wordt er gebouwd: lage gebouwen en villa’s maken plaats voor wolkenkrabbers: nog meer stof en overdonderend lawaai. Autobanen, onbegrijpelijke klaverbladen, betonnen trappen die ergens in de lucht eindigen. En zowaar zijn er stoplichten gekomen, waarvoor soms wordt gestopt. De politie verrijkt zich aan de overtreders door lusteloos uit Mercedes-raampjes gestoken pondbiljetten als schikking te aanvaarden.
Ik houd alweer van Caïro.
Met mij en de liefde is het vreemd gesteld. Ik maak de volgende stationes door: weigering – toegeven – tegenzin – walging – gewenning – toch weer weglopen – terugkeer – ontroering – gewenning – sleur – gehechtheid – liefde (overgave). Dit geldt zowel bij mensen als bij dingen, en ook bij Caïro. Het valt op die manier niet mee, verloofd te raken, maar Caïro is een serieuze gegadigde.
Op bezoek. Sommige Egyptenaren hebben een zeer overspannen voorstelling van Europa. Met mij gezeten op het balkon van een luxe-flat in Ma’âdî begon de heer M. zich te verontschuldigen voor de rotzooi en het lawaai op straat. Maar wij bevonden ons in een stil gedeelte van dit Egyptische Wassenaar, waar werkelijk niets op aan te merken valt en waar de welvaart afstraalt. ‘Ja, maar in Nederland ligt er toch geen vuilnis op straat, en jullie hebben toch niet al dat stof, die geiten die de plantsoenen afgrazen, en al die opgebroken trottoirs?’ Nee, geiten en stof niet, maar de rest: hij moest eens weten. Hier zijn tenminste geen honden en ook wordt er niet op de muren gekliederd en met stickers geplakt. Stickers zitten hier alleen op de deur van de ijskast: de reclames van La vache qui rit. Wie in Ma’âdî woont moet niet zeuren. Deze flat is van een kwaliteit die in Nederland helemaal niet te koop is, zelfs niet voor grof geld.
Ook de mooie, zeer moderne inrichting was verrassend. Meestal zie je in rijke huizen vergulde kopieën van Franse meubelen uit vroeger eeuwen. Als men gekozen heeft voor modern staan er de ergste bankstellen uit 1960. M. bleek de meubels zelf ontworpen te hebben en onder persoonlijk toezicht te hebben laten maken door diverse ambachtslieden. Deze inrichting was overtuigend en aangenaam; de proporties en de kleurencombinaties troffen als de enig juiste. De man was niet geschoold in binnenhuisarchitectuur; hij moet een natuurtalent zijn.
Op bezoek 2. De stapel te bezorgen pakjes slinkt al. Eén ervan bracht me in de woning van een echtpaar van ongeveer dertig jaar; niet rijk, maar toch met een redelijk inkomen. De man had zijn flat zelf gebouwd, op het dak van die van zijn moeder. Aardige mensen. De eerste christenen die ik in Egypte leer kennen. Na de thee zei de gastheer dat ze in de namiddag altijd
aan Bijbelstudie deden en of ik meedeed. Vooruit maar, 1 Timotheüs 5. Mijn geleerdheid kwam hier nog van pas, want zij hadden soms moeite met het vreemde Arabisch waarin hun Bijbel was gesteld. Misschien was die honderd jaar geleden door een zendeling vertaald. De gelezen tekst ging over de zorg voor de weduwen in de kerk; dezen behoefden zorg in de tijd van Paulus maar ook in het hedendaagse Egypte, en het was duidelijk dat deze mensen de Bijbel op vanzelfsprekende wijze als richtsnoer voor het dagelijkse leven opvatten. Na de Bijbelstudie werd er nog wat nagepraat over godsdienst. Deze middag bij een christelijk gezin heeft een merkwaardige indruk nagelaten. Het was een christendom van een levendige, gezellige en vanzelfsprekende aard. Er was géén breuk in de gezelligheid toen de Bijbel openging. De gezichten vertrokken niet tot een vroom grimas, de harten werden niet beklemd door pseudo-vrome concentratie, verplichte eerbied of gewoon door verveling; het bleef plezierig en je kon ook lachen, zonder dat er anderzijds sprake was van die wanhopige christelijke blij-hij-hijdschap waar je in Nederland altijd zo somber van wordt. Het zag ernaar uit dat geloof, Bijbellezing, kerkgang hier geheel waren versmolten met het leven van alle dag, en dat tot volle tevredenheid en plezier. Waar vind je dat nog in Nederland? Ja, bij mijn oude grootmoeder.
Ik ken ook moslims wier geloof ongebroken is. Misschien een teken van ouderwetsheid? Zijn ze nog niet ‘zo ver’ als wij? De meeste Egyptenaren zullen hun geloof wel hard nodig hebben en het is vaak het enige wat zij bezitten. Het geeft hun de kracht, verder te leven, en als dat geloof, samen met een hechte familieband, dan ook nog min of meer zorgt voor sociale voorzieningen, wat kun je dan eigenlijk beter hebben? Het is eerder merkwaardig dat Nederlanders nergens meer in geloven, en dat terwijl hun land toch voor kerken geschapen lijkt.
Op bezoek 3. Een ander pakje voerde mij naar een vervallen straat in Tawfiqiyya, een woonwijk die eertijds op de eerste stand moet hebben gelegen. De normale aanblik van een verveloze gevel, een grandioos trappenhuis en een schilderachtige, maar kapotte lift. Na een aantal trappen bevond ik mij plotseling in een Pompeïaanse villa, compleet met
zuilen en waterbassin. Zeer solide, deze bouw; door geen revolutie kapot te krijgen. De inrichting was de gebruikelijke rijkeluisbehuizing, veel krullen en goud uit de Franse achttiende eeuw, maar ditmaal niet slecht gekopieerd. Ook zat het huis fris in de verf. De vrouw des huizes, een eveneens goede kopie van een Franse dame, zwaaide de salondeuren open. Naar de naam te oordelen moest zij een Armeense zijn. In de salon zaten nog meer dames, rondom een schaal met loukoum. De voertaal was Frans, ach ja, natuurlijk; Arabisch zou hier haast als een belediging zijn opgevat. Ik geloof dat ik een welkom verzetje was en voelde mij weldra als Jozef bij de vrouw van Potifar, Koran 12:31, en het woord des Profeets schoot mij door het hoofd: innakunna ka-sawâhib Yûsuf.
De loukoum werd speciaal aanbevolen met de mededeling dat hij niet uit Caïro, maar uit Beiroet kwam en dus wel eetbaar was, daar de Syrische spijzen de beste ter wereld waren. Er verscheen ook een fles cognac van een dure soort, op een zilveren blaadje natuurlijk. Hier moest ik de dames teleurstellen: bij grote hitte blief ik geen cognac. Mijn weigering werd echter opgevat als bescheidenheid, omdat zo’n fles een maandloon kost van de man die hem binnenbracht; mevrouw haalde mondain haar schouders op en sprak: ‘Nous ne sommes pas des Egyptiens’.
Daar schrok ik echt van. Goed, de spullen uit Beiroet zijn beter. En onder Europeanen in Egypte is het al een eeuw de gewoonte, te smalen op de rotzooierigheid en morsigheid van Egypte. Maar Europeanen kunnen terug naar hun eigen puinhopen als het weer hommeles wordt, en Armeniërs niet. Moeten ze langzamerhand niet eens proberen, alsnog Egyptenaren te worden? Als ze zo door gaan worden ze op een dag gelyncht. En van die superioriteit blijft toch niets over na zo’n rotopmerking.
Het is vrijdag en ik had eens naar Hefwan willen gaan om te zien of de Japanse tuin nog bestaat. Picknickende gezinnen, vertrapte dwergboompjes, kindertjes met lichtgevende strikjes in het haar op schoot bij de Boeddha; zo had ik het me voorgesteld. Maar het is te warm. Het moet maar eens uit zijn met dat hele energieke. Toch nog twee maal sneller dan iedereen ben ik de Nijlbrug overgelopen en ik ben nu al moe. De Egyptenaren dragen nog flanelletjes onder hun overhemd; het schijnt dus niet
echt warm te zijn. De ochtend zal ik doorbrengen in dit lommerrijke buitencafé, totdat ze de geluidsinstallatie aanzetten. Het amusement wordt voorlopig verzorgd door een Amerikaans echtpaar, de ongelooflijke konten in identieke broeken gestoken, dat een werphengel heeft uitgeworpen in de Nijl. Zou er nog vis leven in het afvalwater van zoveel miljoenen? Er is een aardig uitzicht op de binnenvaart en ik denk ineens aan Gorkum, aan de pont naar Sleeuwijk, vroeger; de kasseien op de kade, de rij kastanjes, ik zie ze, evenals de veemarkt, de jeneverkroegen waar de aankopen bezegeld worden, gematteerde boiknaks in rooie boerenkoppen. Maar dit visioen drijft over, en op de andere oever ligt de Britse ambassade, als een marsepeingebakje op een aanrecht. Vanuit dat gebouw is ooit Egypte geregeerd; nu is het nietig tussen de buildings.
Caïro had vroeger toch een heldere lucht? Onder het socialisme werd er weinig gebouwd en was er weinig verkeer; ik meen mij knapperige blauwe luchten te herinneren, of is dat onzin? Nu is de zon helemaal niet meer te zien.
Wordt het geen tijd om, in plaats van je over te geven aan de schandelijke genieting van een portie aardbeien (échte; niet van die voze zomerkoningen uit een laboratorium) en wat op een blocnootje te zitten prutsen – wordt het geen tijd om je eens in het echte Caïro te storten? Vier dagen ben ik hier al, zonder iets te hebben gedaan, zonder mijn vrienden te hebben opgebeld. En om hen ging het toch. Maar het is een bedrukkend vooruitzicht: als ze eenmaal weten dat ik hier ben, zal ik geen ogenblik meer alleen zijn. Er moet iets gevonden worden op die verpletterende sociale dwang die ze zullen uitoefenen. Bij voorbeeld de ochtenden gewoon op mijn kamer blijven lezen of werken. Thuis laat ik mij toch ook de stilte niet afpakken? Maar ‘s middags is alles dicht en kunnen er geen werkbezoeken worden afgelegd. Bovendien wordt een hotel ‘s ochtends geterroriseerd door kamermeisjes. Ga ik daarentegen ‘s morgens op stap, dan zal ik ‘s middags willen slapen. De avonden zullen opgaan aan gezelligheid en voor de broodnodige eenzaamheid is dan geen tijd meer. Beter is: slapen van twee tot vier en van twaalf tot vijf. De heldere ochtenduren voor me zelf. Later in de ochtend werk buitenshuis. De namiddagen en avonden voor vrienden. Nu alleen nog in slaap zien te komen op de geplande uren; er is dadelijk gelegenheid tot oefenen op een middagdutje.
Om uit de impasse te raken en in mijn eigen Caïro aan te komen heb ik Samir opgezocht. Met hem kon ik als student het best opschieten, niet zozeer om zijn karakter, als wel om zijn grote verstand. Toen zocht ik immers vooral studiegenoten die niet dom of kinderachtig waren; omdat ik ouder was en een betere school had gehad waren mijn zogenaamde jaargenoten te stom om mee om te gaan. En Samir had de Duitse school met vrucht doorlopen. Achteraf gezien moet ook die opleiding mij in hem hebben aangetrokken. Met minder verwesterde mensen praten was toen nog te moeilijk. Nu heb ik mijn Egyptenaren het liefst, nee, dat is niet uit te drukken in graden van verwesterdheid; als het maar mensen zijn uit één stuk, die niet kapot zijn gegaan aan de strijd tussen oost en west in hun binnenste.
Samir had mij tijdens zijn laatste verblijf in Europa zijn nieuwe adres gegeven: een laan aan de rand van Heliopolis. Daar dus heen met de tram, een gemoedelijk tochtje. ‘Waar doet-ie het van?’ was eerlijk gezegd mijn eerste gedachte bij de aanblik van de woning en de glanzende Peugeot in de carport. Het is me nog steeds niet duidelijk. Hoe kan deze destijds bijna ondervoede student nu zo’n presidentieel paleis hebben ingericht? Wel is zijn welstand geleidelijk gegroeid. Het is alweer jaren geleden dat hij mij glunderend zijn vierdehands copie van een Fiatje demonstreerde, en ook dat ik met hem meeging schoenen kopen in Den Haag omdat hij eronder leed, telkens als gastarbeider te worden opgevat. Van zijn baan bij de vakgroep Duits kan hij niet vet geworden zijn, maar zoals iedereen zal hij wel schimmige neveninkomsten hebben. En zijn vader is overleden. Weliswaar woonde die in een griebus, maar dit is nu eenmaal een land van oude kousen vol goudstukken. Heel erg corrupt zal hij toch niet zijn; anders had hij wel een van de schaarse telefoonaansluitingen bemachtigd.
Wij waren beiden wel ontroerd bij het wederzien, omdat de laatste ontmoeting al jaren geleden was, maar de vertrouwelijkheid van de studentenflat wilde niet meer komen tussen al dat bladgoud. Wij begrepen beiden dat wij een nuttig contact voor elkaar waren, en dat de ander dat ook begreep. Zo besloten wij opnieuw, onuitgesproken en op hetzelfde moment, dat wij vrienden zouden blijven, en op grond van de gemeenschappelijke ervaringen in het verleden was dat makkelijk genoeg.
Ja, Samir is pompeus geworden. Het meest verbazend was nog dat hij zijn vrouw zo weghield. Een man van de wereld, jonger dan ik; een moslim, maar niet bijzonder vroom. Hoda heeft met ons aan tafel gegeten. Ze was ontwikkeld en spraakzaam. Maar na tafel trok ze zich terug, blijkbaar omdat dat zo de gewoonte was, en echt niet naar haar eigen werkkamer, wat in dit milieu mogelijk was geweest; nee, gewoon in de keuken. De afwas was allang gedaan; ze zat daar op een stoel niets te doen, zoals bleek toen de wasmachine geshowd werd, en daar is ze de hele avond niet meer vandaan gekomen.
De avond bij Samir was geen intens hoogtepunt van menselijk contact, maar wel gezellig en het is ongemerkt heel laat geworden. Het is goed dat ik gegaan ben; zoiets helpt me om weer een paar tere worteltjes de harde Caïrose grond in te krijgen en over de schuwheid heen te komen.
Maar ik word zo moe van Egyptenaren. En dat heeft niets met de persoon van Samir te maken. Met een redelijk aardige Europeaan kan ik uren praten over geeft niet wat zonder moe te worden. Arabisch spreken is vermoeiend, tot op zekere hoogte, maar dat ligt op het vlak van de lichamelijke inspanningen. Dit is een innerlijke moeheid, die wordt veroorzaakt door de vreemdheid. Als een domper valt het ineens op mijn verblijf: het gevoel, hier niet thuis te zijn. Mijn thuis is echt wel groter dan Nederland; bij Spaanse of Joegoslavische kennissen, als ik die had, zou dat gevoel van vreemdheid toch niet opkomen? Maar ik wil er nu niet over nadenken. De komende dagen ga ik iedereen opbellen of opzoeken.