Wim Raven
Egyptisch dagboek (7)
Op het feest van het Ruiken van de Voorjaarswind, op 4 april 1972, zou Farîd al-Atrash Ish enta zingen in de Cinéma Rivoli, een filmzaal van reusachtige afmetingen, en scientifiquement airconditionné. Er was een gast uit Nederland, en ik kocht twee kaartjes voor dit concert, meer om hem te plezieren dan mij zelf. Het waren kaartjes voor één van de lagere rangen; de prijzen waren zeer hoog. Uit de jaloerse opmerkingen van mijn vrienden maakte ik op dat het iets heel bijzonders zou worden.
Als Caïro in feeststemming is, of althans zo was het toen, weet het geen raad met zich zelf; men gaat de straat maar op, parken plattrappen of picknicken langs de Nijl; miljoenen mensen zijn uit hun gewone doen. Op zulke dagen ben ik bang voor de massa, die anders zo goeiig, zo gezellig is. Er hangt een baldadige sfeer, het straatmeubilair en de allerlaatste beplantingen moeten het ontgelden; onmerkbaar verglijdt baldadigheid in een lichte chaos die bij de geringste aanleiding zou kunnen omslaan in een gewelddadig oproer tegen wat dan ook.
Net op tijd kwam dat concert; de alziende overheid wist wat te doen. Die avond zouden er enige duizenden in Rivoli zitten, en de rest van het land voor de radio. Wat had een Nederlandse regering kunnen bedenken om het hele volk tegelijk plat te krijgen? Hier was dat gemakkelijk genoeg.
Bij nadering van de bioscoop was het eerste dat opviel een aanzienlijke politiemacht, die tot taak had de bezoekers ordelijk door de toegangsdeuren te leiden. Het publiek zag er onwezenlijk uit: smokings, hemden met ruches, lichtgevende manchetknopen, maliënkolders van zilveren loverties. Weliswaar stond op alle kaartjes een stoelnummer, maar de vrees dat alle plaatsen twee maal verkocht waren was te groot: men duwde, men schopte, hier en daar begon een handgemeen. De politie greep hardhandig in. Zodra men ons buitenlanders in het oog kreeg werden wij apart genomen en door een zijdeur naar binnen gebracht, als eersten. In die tijd werden alle buitenlanders nog voortdurend ‘begeleid’. Ondanks onze
goedkope kaartjes kregen wij de beste loge. Het was voor het eerst dat de bemoeienissen van een veiligheidsdienst enig gerief verschaften. Een derde buitenlander werd bij ons gelaten, de Franse journalist Thoraval, die over theater schreef. Tenslotte voegde zich een keurige jongeman bij ons, wiens solide schoenen zijn positie als overheidsdienaar verrieden. Hij kwam naast mij te zitten. De bioscoop was nog leeg, en beangstigend groot. Als er een avondjurk vlam zou vatten zouden we er nooit meer uitkomen.
Toen de menigte werd binnengelaten begon een fascinerend voorprogramma. In een geweldig gedrang probeerde iedereen zijn zitplaats te bereiken, getier en verwensingen klonken, verscheidene smokingjasjes gingen aan flarden en zelfs japonnen liepen averij op. Die loge was zo gek nog niet.
Na een half uurtje zat iedereen. Er waren niet eens te veel plaatsen verkocht. De jongeman naast mij keek mij verontschuldigend aan en zei dat zijn volk eenvoudig niet gewend was aan een perfecte organisatie.
Het officiële voorprogramma begon. In een knappe opeenvolging bracht een aantal mindere goden wat opwarmertjes ten tonele: een liedje, een conférence, een niet onverdienstelijke buikdanseres met kaarsjes op haar hoofd, een clown en weer een liedje. Het was aardig, maar niet meer dan dat. Drie uur later, tegen middernacht, waren we rijp voor de hoofdschotel.
De opkomst van het Fenomeen was voor mij bijna een teleurstelling, maar de zaal was uitzinnig: men danste, men sprong, men stond te schokken voor het podium nog voordat hij iets gezegd of gedaan had; bloemen en Korans (?) werden eerbiedig neergelegd aan de voeten van dit idool, dat eruit zag als een gewone meneer in een vrij sober kostuum. Vóór hem was iets als een westers salonorkest opgekomen, met veel violen en slechts enkele Arabische instrumenten. De zanger deed zijn mond open om iets te zeggen: gejuich. Tenslotte hield hij een korte en ijdele toespraak waarin hij het publiek ‘uit het geliefde Caïro’ (geloei) dankte voor de opkomst en de belangstelling. Het orkest zette in door het applaus heen. Farîd zette zijn luit op zijn knie en begon aan een lange solo. Interessant, knap zonder twijfel, maar aangedaan was ik nog niet. Dat kwam pas halverwege het lied, dat misschien een uur heeft geduurd. Eerst merkte ik niets; ik was zelfs een beetje wrevelig omdat deze muziek zeker goed was, maar niet het enthousiasme van de menigte scheen te rechtvaardigen. Op het eerste gehoor was het heel verzorgd: een zanger-luitist die zijn vak verstond, een orkest dat niet knullig was, een perfecte balans, een goede geluidsin-
stallatie. Maar het duurde een tijd voor ik onder invloed raakte; dat gebeurde pas toen ik een beetje wegdoezelde en in een staat van verhoogd bewustzijn kwam. ‘Komt tot mij, alien die vermoeid en belast zijt, en ik zal u rust geven’ – dat zong hij zeker níet, maar het leek wel zo. Die neuzelende, drenzende, ademloze stem zoog mij leeg, waste mij, keerde mij binnenste buiten; al mijn bekommernis wierp ik op die eenvoudige heer, die vrijwel roerloos op een café-stoel zat. Ik keek hem aan, hij keek mij aan, zoals hij de duizenden aankeek, met wie ik één was. Een zachte weelderigheid kwam over mij; nooit had ik mij zo gelukzalig gevoeld in Egypte, nee, in de hele wereld niet. Een verlossing, een thuiskomst, dat was het.
Toen werd het mij geleidelijk bewust dat de blik van de jongen met de schoenen als een stoorzender op mij was gericht. Ik keek opzij en trof een paar harde, spottende ogen. ‘Laat jij je ook inpakken?’ zei hij grof, en dat was het begin van de ontzetting. Nu zag ik het: deze Farîd was een monster, met starre groene ogen en de wimpers van Zarah Leander, dat welbewust de zaal zat te bespelen. Het was een complot: deze sirene had de opdracht mij in Egypte te houden, ook mij tot gehoorzaamheid te dwingen. Ik voelde mij vreemd verbonden met mijn buurman en begon de zanger te verachten zoals hij daar zat, geslachtsloos, glazig, onbeweeglijk. ‘’t Is geen man, ‘t is geen vrouw, maar een nsb-er.’ Hij bestond het zelfs, op zijn horloge te kijken tijdens het zingen. Hoe had ik mij kunnen laten bekoren?
Bij het ya lee lee was de menigte weer buiten zich zelf; ik verachtte slechts die massa die zich liet leiden. Immuun was ik nu voor de verlokking en ik hoorde slechts een bedrieger met een knap nummer waarin zijn hart niet was, die zoetgevooisd de mensen aan zich trok en hun de laatste rest bewustzijn ontnam. En ik schaamde mij, toch éven te zijn weggeweest, maar was ook opgelucht om mijn terugkomst.
Na afloop liep de zaal rustig leeg. Het publiek was verzadigd maar ook terneergeslagen. Zij hadden hun portie gehad en zouden zich weer schikken. De veiligheidsman was plotseling verdwenen; hij was niet meer nodig. Mijn beide mede-Europeanen kunnen niet hetzelfde hebben ervaren als ik, maar ook zij waren gedrukt. Toen wij gezamenlijk nog iets gingen drinken zei niemand van ons erg veel, als uit schaamte, alsof we uit een bordeel kwamen.
Diezelfde nacht nog nam ik het besluit Egypte te verlaten. Na een week had ik al een uitreisvisum. Waarom ik zo nodig weg moest begrijp ik nu niet meer. Ik geloof, dat ik niet tegen de valsheid kon die er toen heerste, niet alleen in de muziek, maar in het hele land; het was in de nadagen van het socialisme.
Maar dat is al tien jaar geleden. Inmiddels heb ik afgeleerd, zuiverheid te verlangen van muziek. Mijn walging van Egypte is verkeerd in een behoedzame genegenheid: bij verstandige dosering kan je immers niets gebeuren. Bovendien is Egypte niet meer zó vals als onder het regime van toen.
Met enige Nederlanders in hun auto een dagje naar de Fayyûm-oase geweest. Omdat er vroeger een reisverbod heerste in Egypte had ik als student zo’n tochtje nooit gemaakt. Een overblijfsel van het reisverbod viel al dadelijk op: de vele politiecontrôleposten langs de weg, die de auto steeds geboden te stoppen om type, inhoud en reisdoel te noteren. Dit unieke stukje werkgelegenheid, dat nu nergens meer goed voor is, heeft men blijkbaar niet durven afbreken. ‘Vier toeans en één zwarte’, riep zo’n agent naar zijn collega, die het grijnzend in een register schreef onze Nubische chauffeur keek wat ongelukkig.
Als reisdoel gaven we op de twee pyramiden die de oase rijk is. Dat is het eenvoudigst. Het is immers bekend dat buitenlanders dat soort dingen willen zien. ‘Zomaar een eindje rijden’ zou waarschijnlijk niet begrepen worden en in elk geval een raar gezicht zijn in dat register. Maar eerst gingen we naar de ruïne van de Auberge du Lac, eertijds een beroemd hotel, en schitterend gelegen aan het meer van Karoun. Een doodstille plek, een rimpelloos meer waarvan de overzijde zich verloor in de heiige lucht, een natuurervaring die diepe indruk maakte, hoewel er niets te zien was dan leegte; maar juist leegte en stilte zijn hier zoiets kostbaars. Mijn reisgenoten voelden dat ook; niemand zei iets, godzijdank. De betovering was na een tijdje gemakkelijk te verbreken: je hoefde je alleen maar om te draaien om uitzicht te hebben, verderop, over een soort sawa’s, met alle kleinschalige bedrijvigheid van dit overvolle land. Door de landerijen reden we in zuidelijke richting. Het land werd steeds minder welvarend, of zo leek het. Wat weet ik van boerenland? Onwillekeurig denk je dat boomgroepen en struiken met bloemen welvaart betekenen.
Het bleek niet mogelijk, plezierig kennis te maken met bewoners van deze streek, en dat kwam waarschijnlijk omdat we met de auto waren. Er was een brug onklaar gemaakt doordat enkele houten planken waren verwijderd. Deze konden voor slechts £ 2 dadelijk weer bevestigd worden door enige manspersonen, die al stonden te wachten. In Lahoun lag een rol prikkeldraad over de weg, die voor een vergelijkbare prijs werd weggehaald. De raampjes konden daar niet open omdat het voertuig dan werd omzwermd door dorpelingen. Toen we er even uit gingen, op een
stille weg, stormde van overal volk op ons af; plakkerige bandjes bedekten onze lichamen, loensende koppen zeurden om kwartjes. Nu had de chauffeur een mooi ogenblik, maar al spoedig deed hij ons toch de oplossing aan de hand, waar een ervaren reiziger waarschijnlijk zelf op gekomen zou zijn: men gooie een muntje twintig meter weg, het volk verscheurt en vertrapt zich daarginds en de toerist is lang genoeg bevrijd om weer in te stappen.
Onze auto was een Fiat, nogal een grote. Zo’n ding kost in Nederland misschien f 30.000,-; hier dus f 70.000,-, ofwel enige tientallen jaarlonen van een boerenknecht. Hij was wit van kleur en fris gewassen; hij schitterde in de zon. De enige andere personenauto die we tegenkwamen was een Austin van voor de oorlog, die in gebruik was als taxi. In de ogen van deze dorpelingen moet onze auto een maanschip vol zilver en goud geweest zijn. Voor een wagen vol ambtenaren uit Caïro zouden ze ontzag hebben gehad; voor ons bleekgezichten hoefde dat niet en ze begonnen dus te bedelen en ‘tol te heffen’.
Bij zulke inkomensverschillen kan ik ze niet eens ongelijk geven. Bovendien beoefenen zij als boeren het meest respectabele beroep ter wereld. Toch kostte het moeite, ze als soortgenoten te herkennen, en ik begon even iets te voelen voor het stelsel van rechtsongelijkheid dat onze voorouders er in Nederlands-Indië op na hielden. Een oud woord schiet me te binnen: monjét, apen, ja, dat zijn het, en het is volkomen terecht dat zij niet in de stad komen. Maar zo’n opwelling duurt niet lang: in Europa heb je immers kudden zwijnen, zoals die dronken jagers in een Beierse Waidstube, en de roedels wolven, die in supporterstreinen de Randstad onveilig maken. Al deze schepselen hebben een ziel; het zijn wel degelijk soortgenoten, voor God aan jou gelijk; je kunt er alleen niet mee omgaan. Vooral als zij zich voordoen in groepen is de vervreemding compleet.
Hoe het ook zij: voor die zo onschuldige Europese vorm van toerisme: een eindje rijden, even wat rondkijken en bij een uitspanning een glaasje prik gebruiken is het Egyptische platteland ongeschikt. Daarvoor moet de bevolking een zekere welstand genieten en geschoold zijn in subtielere methoden van uitbaten. Hier kun je inderdaad niet veel anders doen dan wat pyramiden gaan zien en dan weer terug.
Die ene pyramide was overigens wel mooi. Hij was opgetrokken van tichelstenen, een zacht bouwmateriaal dat meegeeft onder je schoen. Toch stond hij er al een paar duizend jaar.
Op de terugweg at de chauffeur met ons mee in Andrea’s kiprestaurant en werd heel gelukkig toen hij daar zijn favoriete voetballer ontwaarde.
Toerisme kan ook veel erger zijn. In het ghetto van Caïro, waar nog hoogstens tienjoden zijn, onder wie de bewaker van de beroemde Geniza, rukt een Duitse toerist aan een paar gesloten deuren. Eén deur geeft mee. ‘Hier wohnen noch weiche!’, roept hij tegen een volksgenoot.
Het boek Alam al-dîn, dat ik een paar weken geleden op de kop heb getikt, is een raar geval. Je zou het een poging tot een roman moeten noemen. De auteur, Alî Pâshâ Mubârak, heeft talloze hoge posten bekleed, hij heeft een stuwdam gebouwd, de spoorwegen beheerd, de Khédiviale Bibliotheek gesticht, is een paar maal minister geweest, maar voelde zich blijkbaar ook gedrongen tot het schrijven van verhalend proza; waar vind je dat nog? In 1882, toen Alam al-dîn verscheen, waren er nog geen Egyptische romans. Mubâraks boek is geweldig dik, maar als verhaal toch te mager om met de eer te gaan strijken, de eerste te zijn.
Een vrome sjeik van de Azhar, genaamd Alain al-dîn, heeft het financieel niet breed, maar kan in dienst treden bij een Engelse oriëntalist, die Arabische les en bijstand bij zijn publicaties nodig heeft. Na overleg met zijn vrouw gaat hij daarop in; als hij met de (naamloze) oriëntalist naar Europa reist neemt hij zijn zoon mee, voor diens opvoeding. Ze bezoeken Frankrijk, vooral Parijs en Fontainebleau. Daar zien en horen ze van alles; en dat is dat. Een slot heeft het boek niet. Die 1486 bladzijden heb je zo uit, want het verhaal wordt doorspekt, zelfs overvleugeld door allerlei artikelen, jaarverslagen en wetenswaardigheden die je rustig kunt overslaan, tenzij je geïnformeerd wilt worden over het nut der spoorwegen, de exploitatie van de kurkeik en dergelijke. De bedoeling van de schrijver – ja, deze schrijver hád er nog een – was blijkbaar, zijn landgenoten allerlei leerzame kost als verhaal toebereid op te dienen en eventuele schrik voor de westerse beschaving weg te nemen. Hij schrijft wijdlopig, maar niet onplezierig. In al zijn onbeholpenheid is het toch een dierbaar boek. Bovendien windt het mij op, een oude druk voor me te hebben.
Misschien ben ik behept met de tegenwoordig zo veelgesmade vooroordelen van een oriëntalist, maar het verbaasde mij dat de sjeik, voordat de Engelsman op het toneel verscheen, door zijn vrouw aan een hartig gesprek werd onderworpen over de baan die hij zou moeten zoeken. Deze vrouw kon lezen, dat had hij haar zelf geleerd. Op zeker ogenblik ziet hij haar bedrukt en vraagt wat er aan de hand is. Zij blijkt te tobben over hun armoede, zij kan de kinderen niet genoeg geven. Hem was dat ook wel opgevallen, maar hij is van mening dat geleerd en arm evenzeer bij elkaar horen als dom en rijk. Dat vindt zij maar retorische onzin, en in
een lang vertoog, waarin ze alle registers van de scholastiek opentrekt, verdedigt zij dat de verstandige van God wel naar de middelen mag zoeken om zijn lot te verbeteren; practische beroepen hebben in haar ogen meer nut dan geleerdheid die niets oplevert; als hij dan beslist les wil geven, waarom dan niet liever op het land, waar de mensen nog veel te leren hebben – en waar het leven goedkoper is -, dan in de Azhar-moskee, waar de wetenschap altijd in hetzelfde kringetje ronddraait? Na dertig pagina’s heeft ze hem om: hij zal of een betere baan zoeken in de stad, of ze verhuizen naar het platteland.
Alle moderne en redelijke opvattingen worden uitgesproken door de vrouw, terwijl de sjeik helemaal gevangen zit in de conventies van zijn ambt. Dat Mubârak de Azhar-sjeiks aanviel begrijp ik, want zij waren het voornaamste obstakel bij de modernisering van Egypte. Maar het is vreemd dat hij dat bij monde van een vrouw doet; zo’n sjeik zal zich in die tijd toch zeker niet door zijn vrouw hebben laten raden bij zijn beroepskeuze? Wellicht wilde Mubârak tevens ‘de bevrijding van de vrouw’ propageren; dan heeft hij beide onderwerpen verweven op een manier die de waarschijnlijkheid binnen de ‘roman’ heeft geschaad.
Vele leerzame hoofdstukken verder komt het gezelschap aan in Parijs. De auteur was daar zelf geweest in de jaren veertig, als student aan de militaire academie. Evenals zijn voorganger al-Tahtâwî, die omstreeks 1830 al een boek over Parijs had geschreven, was ook Mubârak, of althans zijn hoofdpersoon, diep onder de indruk van de omvang en rijkdom van die stad. Grappig zijn de enkele zinnen waarin hij blijk geeft, ook de schaduwzijden van Parijs te hebben opgemerkt. De sjeik ademt letterlijk op tijdens een tochtje buiten de stad: daar heb je frisse lucht, terwijl de stad vol is met ziekten, door de bedorven lucht en de verrotting (blz. 1238). Het zal er wel vol hebben gestaan met roetspuwende fabrieken. Ook denkt de sjeik één ogenblik aan het lot der armen: ‘Parijs is wel een van de mooiste steden ter wereld, met de meeste pracht en praal, zeer welvarend en vol fraaie gebouwen, maar ik denk dat de armen er een hard leven hebben, bij een zo grote bevolking’ (blz. 1236). Niets is minder waar, zo meent echter zijn gesprekspartner, de Egyptische zeeman Ya’qûb, die al meer van de wereld heeft gezien. Hoe groter de stad, des te groter ook de pracht van de rijken, en dat levert werk op. Een conciërge zíe je zijn werk doen, maar je moet bedenken dat zijn familie ook een graantje meepikt: mannen repareren schoenen, vrouwen naaien, een meisje zingt, een jongen werkt in de bereiding van kleurstoffen; vuilnismannen verkopen het oud roest dat zij vinden op straat; er zijn staljongens nodig en honden-
trimmers; weer anderen verkopen zwavelstokjes, suikergoed of limonade; de aanplakbiljetten voor de theaters moeten worden opgehangen enzovoort; dikwijls zijn voddenmannen trouwens rijk.
Dat moet de sjeik beamen; hij herinnert zich de peukenrapers uit Caïro, die de tabak weer verkopen op de markt, en de verzamelaars van de glasscherven, waarvan armbanden voor arme vrouwen gemaakt worden. Geheel gerustgesteld besluit hij met een lofzang op de Schepper, die voor ieders levensonderhoud zorgt.
Niet bepaald sociaal bewogen dus, maar dat is in 1882 ook niet te verwachten. Het is al heel wat dat Mubârak, die toen hij dit schreef al zeer rijk geweest moet zijn, toch één gedachte aan de armoede wijdt. Hij zal het vanzelfsprekend hebben gevonden, dat diezelfde Schepper sommigen veel geeft en anderen bijna niets. Een overtuiging die je ook nu nog tegenkomt, in kringen van pasja’s.
Wat mij inneemt voor de sjeik, in hetzelfde hoofdstuk, is zijn overgevoeligheid voor lawaai. Parijs is dag en nacht in beweging; aan een stuk door komen er rijtuigen voorbij, waarvan de wielen ratelen op de straatstenen. Ramen klapperen in de wind, er wordt onophoudelijk met deuren geslagen, dronkelappen en gokkers lopen zingend over straat; de arme man is er nerveus van en wordt erg afgeleid. Nu woont hij ook erg gehorig, maar gelukkig is er kans op een ander huis, met uitzicht op een park en wat verder van de straat. Buiten de stad ziet hij villa’s die in tuinen staan, ver van de weg; hij wordt lyrisch van het landschap en vervalt in een middeleeuws aandoende standaardbeschrijving van het geruis van de bomen en het zingen der nachtegalen. Zelf bedenkt hij, dat ook bomen van hun leven in dit ondermaanse genieten en lusten hebben net als mensen en dieren. Wie op zo’n idee komt, moet in het vroeg-industriële Parijs wel geleden hebben. In Caïro had hij later vast een royale tuin.
Al vertegenwoordig ik geen enkele natie, al behartig ik niemands belang, mijn leven lijkt wel dat van een diplomaat. De agenda is helemaal dichtgeslibd met beleefdheidsbezoeken. Vandaag een lunch en een diner op één dag, dat is toch wel het toppunt. Ik word dan ook snel dikker en logenstraf daarmee de Egyptische opvatting dat je daarvoor getrouwd moet zijn. Om mijn eigen omvang te bezweren, en ook omdat ik blij ben met iedere uitdrukking met een plaatselijk coloriet, roep ik tegen al mijn oude makkers: tikhinti ba’d iz-ziwâg, ‘je bent aangekomen naje huwelijk’. Dan lach ik grimmig van binnen – hoe krijg ik de oubolligheid over mijn lippen? -, maar het doet het hier aardig. ‘Egyptenaren houden van een grapje’, nog
zo’n kreet die je overal hoort. Ze bedoelen daarmee een mop, in de ergste zin van het woord. Om wanhopig van te worden: óf je snapt hem en kunt er dan niet om lachen, óf hij is naar jouw gevoel pas halverwege en blijkt dan al afgelopen te zijn. Toch maar lachen, anders gaan ze hem nog uitleggen ook. Dat zou heel nuttig zijn, maar er zijn grenzen aan mijn verlangen om vreemde volken te leren kennen.
Het is hier al precies als in Nederland: de hele dag mensen zien die niet helemaal je persoonlijke keuze zijn, en voor degenen die je liever wilt zien heb je geen tijd, of de afspraken lopen mis. Van het middagslaapje komt ook niets meer; even naar huis, om een uur of vijf, schoon hemd aan, eventueel iets van jasje-dasje en daar gaat-ie weer. Voortdurend neem ik plaats in hun auto’s, laat mij naar fancy plaatsen met rotmuziek rijden, en ouwehoeren maar. Waarom doe ik dit? In dit land moet je, wat je er ook ooit mocht willen, iedereen te vriend houden en een netwerk van relaties onderhouden. Maar wil ik er dan ooit wat? Blijkbaar ga ik er stilzwijgend van uit dat ik hier blijf wonen. Dat is niet reëel, maar het idee wil me niet uit het hoofd.
Er zijn gelukkig uitzonderingen, of op het ogenblik eigenlijk maar één: alleen bij Ayman en zijn vrouw voel ik mij volkomen op mijn gemak, ongeacht wat we doen. Verder zijn er een paar mensen die hopelijk ooit echte vrienden zullen worden, maar dat gaat nog even duren.
Gisteren in de dierentuin bij voorbeeld, met Ayman en de nu hoogzwangere Fatma, was het heel genoeglijk en ontspannen. Aan de dierentuin hadden zij beiden herinneringen, omdat zij daar tijdens hun verloving steeds gingen wandelen. En met hen vele anderen, want waar kan een niet getrouwd paar zich afzonderen in deze stad? In een casino, of in de Kentucky Fried Chicken, maar dat is duur.
Ook ik heb Ayman destijds wat beter leren kennen in de afzondering van deze dierentuin, die vlak bij de universiteit ligt. Een gekke Europeaan als ik wilde mensen altijd alléén spreken, ze eindelijk eens losweken uit die eeuwige groep vrienden en verklikkers waar iedereen zijn figuur zat op te houden. Dan sprak je dus met iemand af in de dierentuin, wat vrijwel neerkwam op een samenzwering. Menig gesprek heb ik gevoerd, ten overstaan van de kamelen of een andere weinig bekijks trekkende soort, met studenten die de omgang aandurfden met iemand die een zionistische of communistische agent kon zijn, al naar de wind woei die dag. Hoe vaak heb ik daar geen biecht aangehoord van een studiegenoot: dat hij eigenlijk communist was, dat hij het spuugzat was, dat hij weg wilde en volstrekt niet van plan was ‘zich in te zetten voor de opbouw en verdediging van zijn vaderland’. En of ik geen baantje wist in Nederland.
Het is nog steeds een mooie tuin, maar vroeger, vóór de revolutie, moet het een van de mooiste ter wereld geweest zijn, met Victoriaanse bouwwerken en een rijke plantengroei. Nu zijn de pauwen vrijwel kaal, omdat kleinejongetjes steeds een veer plukken en die dan te koop aanbieden; de apen worden gemeen in het kruis geprikt door oppassers aan wie de evolutie nauwelijks besteed is geweest; de ijsbeer is dood.
Fatma kon niet lang lopen met die buik en we belandden dus in de paradijselijke theetuin, waar we de hele middag hebben zitten praten. Deze mensen zijn de enige in Egypte tegen wie ik alles kan zeggen. Of althans: ik zég alles, zonder remmingen. Wederzijds zal er veel onbegrepen blijven, maar we zijn op ons gemak. Fatma ken ik nog maar heel kort, maar ze accepteert me als oude vriend van Ayman, en ik vind het gemakkelijk te doen alsof ik haar al jaren ken. Zij is een gestudeerde vrouw, met een baan, en praat onbevangen. Beiden stralen ze van prenataal geluk. Hoe komt het dat dat in Nederland zo weinig te zien is? Misschien krijgen de mensen daar weinig kinderen, of ze doen er meer zakelijk over.