Wim Raven
Egyptisch dagboek (8)
De wereld zal niet eeuwig bestaan, dat is bekend, maar Egypte gaat al vóór de jongste dag naar de knoppen. Als het niet spontaan uit zijn voegen barst komt er een burgeroorlog, omdat de gastarbeiders terugkeren uit de rijkere Arabische landen en de drukte nog groter maken; honderdduizenden gezinnen zullen ‘een stapje terug moeten doen’; alsof er hier nog teruggestapt kan worden, alsof ze aan het indikken kunnen blijven. Op goede landbouwgronden worden nu flats gebouwd; straks gaan ze zeker geld lenen om groente uit Israël te importeren. Watermeloenen zijn nu al onbetaalbaar.
Vervolgens komt er oorlog met Libië, om de Soedan.
Ach, mijn voorspellingen berusten op even weinig als alle andere. Het is iets sombers uit het Noorden dat ik meedraag. Vertrouw op God, er zit niets anders op. Bij de dag leven. Plannen deed Nasser, en die plannen zijn allemaal mislukt. Met de geboortebeperking wil het ook niet erg lukken. Driemaal zoveel mensen als in Nederland, op eenzelfde oppervlak; binnenkort al viermaal. En dan moeten ze ook nog allemaal een auto en een tv. Alleen een ouderwetse pestepidemie zou hier raad mee weten.
Fatma heeft een dochtertje ter wereld gebracht, eergisteren. Ayman was vanmiddag hier, in alle staten van geluk en trots. Morgen mag ik komen kijken. Ik wilde graag iets geven, maar wat? Ayman wist wel iets, en zo gingen we naar een warenhuis in de Bassiouni-straat; het werd een prachtige pop uit Taiwan die mamma zegt en waarmee het wicht voorlopig nog niet zal kunnen spelen.
Sara hebben ze haar genoemd. Zo heet ook een roman van al-Aggâd, en wat meer is, de televisiebewerking daarvan die dezer dagen te zien was.
Ayman ontkende daardoor geïnspireerd te zijn geweest, en dat is ook niet te hopen, want het was geen nette vrouw, die heldin. Toch lijkt Sara me een nogal zeldzame naam, maar ik kan me vergissen. Gelukkig is hij blij met zijn dochtertje; er zijn nog altijd mannen die teleurgesteld reageren als hun vrouw er niet in slaagt een zoon te baren.
Het jeukt weer zo, Egypte. Het zuigt en trekt en probeert mij over te halen, hier te blijven. Tien jaar geleden schrok ik mij wezenloos bij die ontdekking, en was bang mijzelf te verliezen in, ja wat eigenlijk? Nooit heb ik mij durven overgeven.
Maar waaraan dan? wat zuigt er zo? Al jaren probeer ik het te begrijpen, maar tevergeefs. Intussen loop ik nog steeds weg voor dit land, zoals toen de dag na het optreden van Farîd; nu niet meer in paniek, maar volledig beheerst, en alle symptomen komen altijd in dezelfde volgorde terug: zodra ik even uit mijn verdoving ontwaak blijkt er dat grote verlangen te zijn, hier te leven en te sterven.
Is het het verlangen, eerder dood te gaan? Want als ik hier blijf ga ik onherroepelijk naar de bliksem, en snel ook. Het is hier vast niet meer zo leuk als je een plaatselijk salaris gaat verdienen. Van honderd, tweehonderd pond per maand rondkomen, dat wordt toch niets?
Bovendien heb je hier niemand, geen familie, en daarzonder gaat het niet. Met mijn vrienden hier ben ik niet hecht genoeg verbonden; er is alleen wederzijdse sympathie en dat is niet genoeg voor Egypte; er zou een verstrengeling van belangen moeten zijn. Je bent moederziel alleen dus, en zou zelfs geen aansluiting vinden bij de achtergebleven ouwe kolonialen; die zijn gemiddeld dertig jaar ouder en hebben trouwens nooit gedeugd.
En de geest, dat is het allerergste, de geest zou verpulveren; na een jaar of twee zou ik alleen nog maar eenvoudig werk kunnen doen, en misschien gaan lijken op de kinderen van de kolonialen: lege mensen zonder achtergrond, waarvan alleen het vel nog Europees is, maar die anderzijds toch nooit bereid of in staat zijn geweest zich te laten vollopen met Egypte. Maar het verschil zou zijn, dat ik mij toch af en toe een bladzij Couperus zou herinneren, en iets van Debussy of zo.
Goed, het is weer volkomen duidelijk; je zult hier niet blijven. Dat is
inderdaad het volgende stadium: zodra het gevoel heeft gezegd: blijven, komt het verstand met redeneringen en zegt: niet blijven. Vervolgens blijf je nog wat hangen, maar niet meer helemaal van harte. Op zekere dag loop je toevallig toch langs de klm en laat je even een datum invullen op je kaartje. O, voor over drie weken pas, het is nog lang geen tijd; en omdat er nu een grens aan het verblijf gesteld is, worden die laatste weken heel energiek en intens. Toch nog onverwacht komt het vertrek, en het blijft teleurstellend dat de redelijkheid weer gewonnen heeft, en niet het gevoel.
Tot zover is het ouwe koek, maar probeer nu eindelijk eens de vraag te beantwoorden wat die aantrekkingskracht pecies is. Het heeft vast iets met sex te maken, zoals alles in een warm land. Maar het is niet zoiets als een potje ontucht; daarvoor hoef je Nederland niet uit. Is het een gevaarlijk leven? risico’s? nu eens eindelijk niet in een gespreid bedje liggen?
Sneller doodgaan zou wel fijn zijn, theoretisch, maar de angst voor lichamelijk verval overheerst natuurlijk toch. Het verlies van het bewustzijn, misschien is dat juist wat zo verleidelijk is. Het delirium van het dagelijkse leven in deze stad, waar de luchtdruk, of iets anders, een bijna voortdurende euforie teweegbrengt. Een soort van geestelijk niet-zijn, bij gelijkblijvende lichamelijke gezondheid. Geen van beide bestaat, zeker niet zolang je de niet-euforische momenten nog moet bezweren met van die Hollandse gedachtetjes op papier. En een oplossing is er niet.
Een meneer van de ontwikkelingshulp. Ik ga hier weinig met Nederlanders om en dit was meteen een hele rare. Ofjuist een heel gewone, kan ook zijn. Grote auto, groot salaris, smetteloos costuum. Hij doet iets met afwatering, maar maakt beslist nooit zijn handen vuil. Een fraai voorbeeld voor de plaatselijke ingenieurs, die dat ook nooit doen. Hij stijft me in de overtuiging dat ontwikkelingshulp, als het dan toch moet, alleen via kerkelijke kanalen moet worden aangeboden. Maar zijn uitnodiging om hem en ‘zijn vrouwtje’ te vergezellen naar een concert nam ik toch graag aan. Zo kwam ik weer eens in een bmw te zitten; heel gerieflijk, die kussens.
Het Cairoos Symfonie Orkest is om te gieren, ik kan er niets aan doen. Een dame wier naam uit barmhartigheid onvermeld moet blijven speelde het tweede pianoconcert van Rachmaninof. Geen gemakkelijk stuk; ze
moet hard hebben gewerkt, want alle nootjes gingen in de maat, maar ze waren ook allemaal even hard en computergestuurd. Het orkest ging van zagen zagen wiedewiedewagen en was niet altijd gelijk. Het hele geval klonk naar niks, helemaal niks. Voor een deel zal het ook gelegen hebben aan de met piepschuim beklede oranje vliegtuigstoelen in de zaal. Waarom toch al deze inspanningen om buitenlandse muziek uit te voeren? Het publiek was enthousiast, dat was nog het ergste. Het ontwikkelingsechtpaar gelukkig niet. Zie je? je lijkt toch meer op hen dan op een Egyptenaar.
Ayman heeft mij meegenomen naar zijn boekhandelaar. Deze had tot voor kort een winkel, maar is nu gevestigd in een soort kiosk, waar hij voornamelijk kranten en snoepjes verkoopt. Zijn winkel moest worden afgebroken om plaats te maken voor een kantoorgebouw. Het veel geprezen systeem van huurbescherming is natuurlijk niet waterdicht en nu staat de man ‘op straat’. Maar hij toont zich goedlachs en is zichtbaar verheugd als er iemand boeken komt bestellen. In voorraad heeft hij bijna niets meer. Ik zal ook maar klant worden bij hem.
Regelmatig betrap ik mij op koloniale opvattingen. Dat is te betreuren, maar niet omdat zulke opvattingen immoreel zouden zijn. Misschien zijn ze dat ook wel, maar dat kan me niet schelen. Nee, het koloniale gevoel onder Europeanen moet ophouden omdat het belachelijk ouderwets is, nu Europa zelf een kolonie is geworden. De Egyptenaren voelen allang aan dat wij geen centen hebben en de Amerikanen en Japanners wel. Alleen al het feit dat de Engelsen in de Falkland-oorlog langer dan een dag nodig hadden om zoiets bizars als de Argentijnse marine de baas te worden, en niet konden volstaan met een dreigend telegram toont al aan hoe pijnlijk de situatie voor Europa geworden is.
Ik moet mij dan ook verzetten tegen de verouderde reflex die zich voordeed toen ik werd uitgenodigd door een Nederlands echtpaar in de Sudanstraat. Zodra ze hadden uitgelegd waar hun huis lag, in Bulaq Dakrur, aan de spoorlijn, dacht ik: maar dáár kan een Europeaan toch niet wonen?
Toen ik er eenmaal was viel het erg mee. Een eenvoudige, maar vrien-
delijke straat, ruimschoots boven de armoedegrens, en met weinig auto’s. De flat was uitstekend; het valt altijd op hoe stevig ook de goedkopere woningen gebouwd zijn, misschien uit pure achterlijkheid, omdat men het nieuwe boerenbedrog in bouwmaterialen blijkbaar nog niet kent. Helemaal niet gehorig; ja, wel door eventueel openstaande ramen, maar niet door de muren, zoals in Nederland. Wel zien die ramen uit op de behuizingen van de zeer armen: bouwsels van kisten en dozen, die tegen de spoorlijn zijn aangeplakt. Maar die mensen hebben geen stereo-installaties, en het uitzicht dat zij hebben op die stevige flats is pijnlijker dan dat van de flatbewoners in omgekeerde richting.
Waarom had ik dit adres op het eerste gehoor afgekeurd? Sommige Egyptische vrienden wonen in veel ergere griebussen en daar geef je niet om. Nee, het punt was werkelijk dat Europeánen daar niet behoorden te wonen. Waar komt zo’n idee toch vandaan? Ik ben niet eens in Indië geboren.
Heden heb ik mij staan vergapen aan een paar witte schoenen, nou ja, ivoorkleurig, Made in Egypt, modelées d’après le fameux original florentin, schoenen die ik in Leiden nooit aan zal kunnen en die zonder twijfel heel slecht gemaakt zijn. En ik wíl ze hebben, al was het alleen maar om op de receptie van aanstaande dinsdag voor aap te lopen. Het is iets geks, dat Egypte in mij naar boven haalt. In Nederland draag ik degelijke kleren van ouderwetse stof en ontwerp, of, op moedeloze dagen, gewoon lompen net als iedereen. Maar hier: glitterende jasjes, groene manchetknopen, paars-geblokte dassen, hemden met ruches, hoe diep kun je zinken? ik vind ze allemaal prachtig en zou ze willen kopen.
Ach, er zijn ergere perversies, en zo goed en zo kwaad als het gaat leid ik mijn neigingen in verstandige banen, zodat ik tenslotte vooral met ondergoed, pyjama’s en badjassen thuiskom, die in het openbaar geen aanstoot geven. Het ondergoed is overigens erg goed.
De schoenen daarentegen zijn beneden alle peil. Dat is volgens mij ook de reden dat de etalages van de ontelbare schoenenwinkels hier zulke drommen kijkers trekken. De schoenen die je aanhebt zitten niet lekker. Andere dan misschien? Nog vier of vijf maandjes sparen? Zo staat een ieder
voor het glas verzaligd te dromen en een voorschot te nemen op toekomstig voetgemak. Tot voor kort werden de zolen geheel van een soort karton gemaakt, maar wel dubbel doorgestikt aan het bovenwerk vastgezet. Ze sleten snel, maar liepen lekker. Nu worden er rubberachtige zolen aan het bovenwerk gelast en worden er miljoenen mensenvoeten met verstikking bedreigd.
Met Magdi gesproken over De droge tijd van Yûsuf al-Qa’îd. Hij vond het een mooi boekje, maar niet geschikt voor verfilming, om twee redenen: het lijkt volgens hem te veel op Tewfik Al-Hakims Uit het dagboek van een officier van justitie, dat al verfilmd is, en de sfeer die het boek ademt is gedateerd, socialistisch.
Met Tewfiks Dagboek heeft het gemeen dat het ook handelt over een eenzame stadsmens temidden van vormeloze en stompzinnige plattelandsbewoners; de onderwijzer is in die omgeving even marginaal als de officier van justitie, alleen de laatste wordt nooit gekweld door sexuele nood, omdat die in 1937 nog niet beschreven werd. Bovendien is het aardige in De droge tijd dat de held zich zelfde vernieling indraait; het ligt niet eens aan die vijandige wereld, hij is vereenzaamd van binnen, dat is toch heel modern? Er zijn nog minstens twee andere verfilmingen van romans waarin een stadsmens in een achterlijk gat belandt. Magdi vindt blijkbaar dat daar nu genoeg films over zijn; daarover zou je kunnen twisten. Als over zo’n thema in een land telkens weer wordt geschreven, zit het dat volk blijkbaar hoog. Als je nu maar niet steeds hetzelfde boek schrijft of dezelfde film maakt, dan kan zo’n onderwerp toch heel lang mee?
De sfeer is ouderwets, volgens Magdi, omdat het de sfeer is van het socialisme in de jaren zestig. Dat is voorgoed voorbij, daar heeft hij gelijk in. Het platteland schijnt nu opengebroken te zijn en propvol buitenlandse spullen en video’s te staan; de boeren zouden meer cosmopolitisch(?) geworden zijn omdat uit iedere familie wel een lid in het buitenland is wezen werken. Bovendien komt de Islam niet, of slechts zijdelings in al-Qa’îds roman voor, en dan nog alleen ter illustratie van de stompzinnigheid van de plattelanders. Nee, dan de verfilming van Sirruhu al-bâti’ (Zijn hele geheim) door Yûsuf Idrîs, die kon wel Magdi’s goedkeuring wegdragen: er
zit zoveel schilderachtige armoede en godsvrucht in en bovendien speelt het verhaal in de vorige eeuw, zodat het geen kwaad kan.
Magdi heeft wel oog voor het moderne van al-Qa’îds schrijverschap, maar hij zegt dat je daar voor de film niets aan hebt. Hij zou zelf het liefst een maatschappijkritische film maken over het nieuwe kapitalisme. Maar dat is riskant, en het zal er wel niet van komen. Magdi is geen martelaarsnatuur. Dan moet hij nog maar een documentaire maken.
Een kort en pijnlijk leven zou je hebben als je hier bleef, máár een leven. Ja, je zou de helft van zo’n paar Italiaanse clowns moeten zijn, zoals je ze hier tussen de galerijen tevoorschijn zag springen: geblanket, tragisch, dubbel tragisch, want niet alleen clowns, maar ook nog slechte clowns, en toch: de belichaming van de waarheid zelf, in hun razendsnelle, stiekeme want streng verboden optreden, vlug het geld ophalend en dan weer terug naar de bassi fondi, naar de luizige en nimmer betaalde huurkamers achter de Imâd ed-Dîn, nee, verder naar achteren nog, die ze van tijd tot tijd afwisselen met politiecellen; zo stel ik mij dat voor. Als je hier iets doet wat verboden is – en alles is verboden -, dan wordt je echt gestraft, anders dan in het Calvinistische paradijs, waar de pot met genade altijd op tafel staat.
Hou maar op, je bent immers een ambtenaar en al bijna een geleerde; potsierlijk óók, maar zelden amusant en nooit waar. De wereld van het cultureel supplement, van de beschaafde glimlach, nooit van de obscene schaterlach. Jij hebt toch alles al laten weghalen? Ja, daarom juist, daarom wil je in Egypte zijn, om iets terug te vinden.
Aan Ibrâhîm al-kâtib begonnen, van al-Mâzinî. Vierhonderddertig bladzijden Arabisch; vroeger was ik er al eens enthousiast voor geweest, maar toen was het een te zware kluif. Nu is het een heerlijk boek voor de lange zomermiddagen.
De schrijver blijkt ook een hekel te hebben aan honden, dat schept een band. Hoewel de plot zwak is, geniet ik toch zeer van zijn stijl. Wie per alinea aannemelijk weet te schrijven mag zich wat mij betreft de plot besparen.
Zou ik dit boek met goed fatsoen aan een vriend kunnen aanraden? of
met andere woorden: is dit een van de dertig Arabische meesterwerken die ik bijeen zou zoeken voor het wereldpubliek? Het doet er eigenlijk niet meer toe; het gaat me nu om mijn privé-genoegen. Het prettige is dat het de schrijver niet hoeft te worden kwalijk genomen dat hij geen roman in elkaar kon zetten, want hij schreef in de jaren twintig; toen was het genre nog zo nieuw in Egypte dat grote klasse nog niet verlangd kon worden. Misschien is het goed, juist naar aanleiding van de zwakheden van dit beginnersboek eens te proberen uit te vinden wat de roman tot zo’n moeilijk genre maakt voor een volk dat daarmee voor het eerst kennismaakt.
(wordt vervolgd)