Wim Raven
Egyptisch dagboek (slot)
Caïro hoeft langzamerhand niet meer, en dat is een onwennig gevoel. Er moet maar eens een nieuwe stad komen: Stockholm, Houston, Kuweit of Kanton, in elk geval een plaats waar nog schot in zit. Het ergste is dat mijn Caïro zo oud is: het zwaartepunt van mijn herinneringen ligt zo’n vijftien jaar geleden. Nergens kan ik langskomen zonder te denken: hier werden schoenen gepoetst voor 5 pt; daar heb je bonbons gekocht voor U., daar heeft M. nog op een kamer gezeten; was hier niet vroeger een Grieks drankhol? Restaurants en winkels die ik blindelings uit mijn hoofd ken – voor de helft bestaan ze niet meer, de andere zijn zo vervallen dat ik geen klant meer kan blijven. Vroeger, in Caïro is voor mij alles vroeger; ik ben nog lang geen negentig maar lijk wel tante An zaliger, met haar gepraat over het keizerlijke Wenen.
Wanneer het mogelijk zou zijn – mijn hart gaat al bonzen bij het idee – wanneer het mogelijk zou zijn Caïro wég te doen, af te werken, en nooit meer terug te komen, ja, dan kan er een heel nieuw leven beginnen. Maar dan is er nog veel te doen. Dan moet ik bij voorbeeld eens naar die plek achter het Gizeh-plein, en misschien ook naar de stationsstraat van Gizeh, waar dingen gebeurd zijn die tot mijn geschiedenis behoren, die zijn blijven doorzeuren en voor een flinke stagnatie hebben gezorgd.
Welnee, er is helemaal niets gebeurd, nooit; toch kom je hier terug om je eigen verleden, niet om Caïro. Wat voor verleden valt er hier helemaal te verwerken? Die prop die je in de weg zit stelt toch niets voor, een klein persoonlijk problematiekje dat toevallig aan deze stad gekoppeld is geraakt, te belachelijk voor woorden.
Nee, Caïro helemaal opgeven is niet nodig; je moet er vast nog wel eens zijn voor het vak, het is toch wel een aardige plaats. In Heliopolis of
Muhandisin gaan wonen, het oude centrum gewoon afplakken en weer opnieuw beginnen.
Zondagochtend. Een verkeerde bus naar Maadi genomen om de computerwinkel Microland te bezoeken. Verkeerd was die bus omdat hij niet langs de Nijl reed, zodat ik me niet kon oriënteren. Een typische hulpvaardigheidssituatie: men vroeg in de bus: ‘Waar moet u zijn in Maadi?’ ‘Dichtbij het spoorstation.’ ‘O, dan had u er al lang uit gemoeten! Chauffeur, stop eens even; deze meneer moet er nog uit. Als u nu terug loopt langs dezelfde weg, dan ziet u het vanzelf.’ Dit werd door één persoon gezegd en geregeld, maar er stonden vele getuigen bij, die hun mond hielden. Teruglopen dus, over brede wegen, tussen zandverstuivingen en gebouwen in staat van aanbouw of afbraak. Heel veel later pas gemerkt dat ik niet te lang in die bus was blijven zitten, maar juist te kort. Waarom toch dit alles?
De firma Microland: een koele flat, waar een oude wens in vervulling ging: ze hadden een tekstverwerkingsprogramma dat zowel Arabisch als Latijns schrift aan kon, in één tekst. Niet duur ook. Nooit gedacht dat je blij kon zijn met iets uit de computerwereld. Toch ben ik echt blij: dit gaat mij de komende jaren veel saai werk besparen.
Met enkele Nederlandse collega’s naar Ismaïlia geweest, om wat frisse straten te zien. Op de terugweg was er alleen een boemeltrein, zonder luxe wagons. In het stoffige rijtuig viel ons gezelschap nogal op, en we werden op ouderwetse wijze uit de coupé gehaald en gesommeerd plaats te nemen op het speciale bankje bij de politieagenten die met iedere trein meereizen. Daartoe werd een kroostrijk gezin verjaagd. Wat doen buitenlanders dan ook in een boemeltrein? Zij mogen alleen in grote plaatsen zijn met een duidelijke en begrijpelijke reden en moeten zich als buitenlanders gedragen: in handel of industrie werkzaam zijn, of pyramides bekijken, en alleen verkeren in die kleine stukjes Egypte die geschikt zijn voor de hogere standen. Eerste klas reizen ook. Maar zo een klasse ontbrak juist in deze trein.
Vroeger waren de confrontaties met de politie veelvuldiger en meer
bedreigend, althans voor het gevoel. In werkelijkheid, dat was toen ook wel duidelijk, zouden ze een buitenlander niet doodmartelen of laten verdwijnen, maar in het sinistere Egypte van toen droeg de alomtegenwoordige politie bij tot het algemene gevoel van benauwdheid. Dit was een incidentje zonder angel, bijna een toeristische attractie.
Even had ik niet begrepen dat we onze eerder gekozen plaatsen moesten verlaten, omdat wij daartoe gesommeerd werden door een akelige boerenpummel in een gallabiya. Een te schone gallabiya, achteraf gezien; meer een kledingstuk voor in een film of toneelstuk. Even later wist ik weer dat dit land miljoenen ‘stillen’ rijk is. Wij werden overgedragen aan een viertal sullige agentjes van een jaar of twintig, die ons tot Caïro moesten bewaken. Blijkbaar hadden ze een dergelijke verantwoordelijkheid nog niet eerder gedragen, want ze keken maar angstig. Ach, wij zouden wel braaf zijn en hun bevordering niet in de weg staan. Meloenpitten of sigaretten wilden ze van ons niet aannemen.
Bij Minia al-Qamh kwam er leven in de brouwerij. Een in smetteloos wit geklede leerling-politieofficier wilde een nestje bij ons vandaan gaan zitten. Hij haalde eerst een voetbalbroekje uit zijn koffer waarmee hij de helft van het bankje zorgvuldig stofvrij maakte. De man die tegenover hem zat keek fronsend om zoveel tuttigheid. Toen de cadet eindelijk zat werd hij toegeroepen door de spoorwegpolitie; om deze beter te kunnen horen schoof hij wat in hun richting, waarbij hij met zijn witte pak op het niet afgestofte deel van het bankje terechtkwam. Zijn tegenoverzitter en ik keken elkaar aan en kregen gelijktijdig de slappe lach.
De witte smoesde wat met de spoorwegpolitie en keek argwanend onze kant uit. Arabisch spreken, dat was verdacht. De ondervraging begon met een vraag die ik nog niet kende: ‘Zijn er in Egypte dingen de je hebben boosgemaakt?’ Ter toelichting wees hij erop dat hij, Abd al-Aziz Mursi, in dienst stond van zijn vaderland en het tot zijn plicht rekende, buitenlanders enzovoort. Boos gemaakt dus? Een collega naast mij gaf antwoord uit de grond van zijn hart: ja, het had hem boos gemaakt dat wij waren opgebracht en in de politiecoupé moesten zitten. De reactie volgde zonder aarzelen: de stille die ons had opgebracht had als speciale taak, het welzijn van buitenlandse reizigers in het oog te houden, ervoor te zorgen dat ze
niet te vroeg uitstapten (lees: in kleine plaatsjes waar dat niet mag), en dat ze niet werden gemolesteerd of bestolen door inheemse reizigers. Een taakomschrijving die beter zou passen op de toeristenpolitie, die echter herkenbaar is aan een eigen uniform.
Het ging precies als vroeger. Via een amicaal gesprek werden eerst de persoonlijke gegevens ingezameld: adres te Caïro, hoe lang al in Egypte, hoe lang nog blijven, doel van het bezoek, waarom Arabisch geleerd, waarom nú in de trein? Een spoorwegagent schreef het allemaal netjes op.
De kennismaking werd voortgezet met een onderonsje over literatuur. Toen ik zei verbaasd te zijn, belangstelling voor literatuur aan te treffen bij een politiecommandant, zei hij dat hun academie veel beter was dan de universiteit. Dat zou best waar kunnen zijn; hoe dan ook, deze man was toch al niet te snugger en bovendien nog niet afgestudeerd, maar blijkbaar wel reeds getraind in het houden van tegemoetkomende praatjes met zijn slachtoffers. Het mooie was dat de ondervragingstechnieken, juist omdat hij niet volleerd en ervaren was, prachtig bloot kwamen te liggen. Omdat mijn reisgenoten ook aan de beurt kwamen was er ruim gelegenheid dit alles te bestuderen.
Maar er was meer. Nadat hij zijn plicht zo’n beetje gedaan had begon onze Abd al-Aziz een waar offensief van warme vriendschap. Hij wist mijn adres al en zou het zó leuk vinden, de volgende dagen met mij door Caïro te lopen, en mij te helpen bij het bezoeken van boekhandels en bibliotheken en dergelijke. Hoe laat moest hij de volgende ochtend voor de deur staan? In zo’n geval roep ik meestal: half tien, en zorg vervolgens dat ik om half negen de deur al uit ben. Maar naast mij werd in het Nederlands gefluisterd: niet laf zijn, eerlijk zeggen! Zo geviel het dat ik hem inderdaad mijn uitdrukkelijk nee-woord heb gegeven. Een dramatisch moment: de trein stopte juist even; in de plotselinge stilte vroeg de cadet met welhaast brekende ogen: ‘Nee, William?’, waarop ik hardvochtig herhaalde: ‘Nee!’ De eerste politieagent, waarschijnlijk, die ik een blauwtje heb laten lopen. Kleverig-handtastelijk gedrag op het perron van Caïro, waar we na een uur of anderhalf eindelijk aankwamen, kon de situatie niet meer veranderen. Zodra we hem kwijt waren barstten we uit in geschater.
Grazie a Barnaba… ‘Dank zij Barnabas vond Paulus aansluiting bij de gemeente te Jerusalem; zie Handelingen 9: 26-31.’
Het wordt koud in Caïro; ik moest mijn dikke jasje dus aan en heb daarin een vouwblad teruggevonden dat me was uitgereikt in de dom van Perugia, tijdens een hoogmis. Gelukkig staat de tekst uit Handelingen er volledig op; in dit prachtpension liggen er natuurlijk geen Bijbels in de nachtkastjes.
Het verhaal gelezen als een kleinood uit het buitenland. Ineens schoot het door me heen: is dit niet het voorbeeld geweest voor het verhaal van de bekering van Omar tot de Islam?
Aanvankelijk had Omar zich vijandig opgesteld tegen Mohammed en zijn volgelingen; dan ziet hij het licht, niet door een visioen op weg naar Damascus, maar door het horen van Koran-reciet; hij bekeert zich, maar heeft de moslim Khabbab ibn Aratt nodig om hem te introduceren bij Mohammed en diens jonge gemeente. Een soort parallel dus met het verhaal van Paulus.
Of misschien toch geen invloed. Misschien heeft het verhaalmotief: ‘vijand verandert in vriend’ wel overal eenzelfde verloop. Thuis de verhalen nog eens overlezen.
Hoe dan ook, de rest van mijn leven wil ik blijven spitten in het zogenaamde ‘Leven van Mohammed,’ dat nog maar weinig is onderzocht. Moslims doen het niet omdat ze bang zijn, zich als afvallige onmogelijk te maken; (gewezen) christenen zijn meestal niet genoeg geïnteresseerd.
Mohammed heeft weliswaar echt bestaan, maar wij weten vrijwel niets over hem. Zijn biografie wordt daardoor alleen maar interessanter: je kunt eraan zien hoe een gemeenschap zich, met terugwerkende kracht, haar stichter heeft uitgedacht. Dat is aan Mohammed duidelijker te zien dan aan Jesus, over wie er immers zo weinig oude teksten zijn. Wanneer je de verhalen over Mohammed legt naast die over Jezus en Mozes zie je zelfs in stereo, en dus veel duidelijker, hoe een godsdienststichter in enkele generaties, door collectieve, niet-opzettelijke inspanning, vanuit wat vage herinneringen wordt ontwikkeld tot een complete ‘literaire’ persoonlijkheid met zóveel verschillende trekken dat iedere gelovige erdoor geraakt kan worden. De Japanners hoeven dit geloof ik niet te weten; maar voor het
arme Europa, dat nu eens Hitler, dan weer Marx, Lenin, Lou de Palingboer of de Baghwan achterna loopt, zou het nuttig kunnen zijn te begrijpen hoe het ‘westerse’ type godsdienst eigenlijk werkt.
Wat een eigenaardige avond. Een afspraak met Magdi misgelopen; wat moest er nu? Hij was ongeveer een uur te laat; toen werd ik ongeduldig en ging dan maar alleen naar de filmvertoning waar we samen heen zouden gaan. Maar ik kon het gebouw niet vinden. Niemand geeft hier ooit een adres op; kennis van de plaatsen is alleen voor ingewijden. Het zou in een straat zijn tegenover de Salon Vert, die ik wel kende, maar op welke hoek was dat gebouw dan ook weer? Een half uur als een totok gezocht voor ik de plek vond; toen bleek het gewoon de Sherifein-straat te zijn. Waarom zegt zo’n man dat niet? De samenkomst was echter niet in het aangeduide gebouw. Nadat ik nog welwillend te woord was gestaan en een kop thee had gekregen in een showroom van Singer Naaimachines was de situatie wel absurd genoeg en ben ik naar huis gegaan. Daar lag natuurlijk een wazig briefje met excuses van Magdi.
Toch is dat het verschil: klein leed is overal, verdwalen kan thuis ook, maar hier zijn altijd open deuren. Naaimachines! Zoiets maak je in Nederland niet mee. Mensen die met geen mogelijkheid een klant in je kunnen zien halen je binnen, hebben alle tijd, beginnen vriendschap te sluiten. Als ik zelf niet was weggegaan waren de relaties vast heel hecht geworden. Niemand zou het gek vinden als ik daar morgen en overmorgen weer binnenliep. Voor ik het weet verzorg ik daar de buitenlandse correspondentie. Als je maar nergens naar toe wilt, dan kom je nog eens ergens.
Er was een wonder, via de radio. Uit een ver buurland, dat eigenlijk niet bestaat, klonk pianomuziek van Debussy, en daarna Schubertliederen, en ik heb ze gehóórd. Heb je daar dan thuis geen platen van, heb je die stukken niet in Amsterdamse huizen horen uitvoeren? Ja, maar hier hoorde ik ze toch voor het eerst, en ik huilde. Niet zo maar een branderig gevoel achter de ogen; nee, grote, gemakkelijke tranen, waar de trui nat van werd. Liebes Bächlein, war es also gemeint? Wat kan ik morgen anders doen dan de terugreis boeken? Kehr um! Kehr um!
Ik moet hier niet in de winter blijven. Het is koud, erg koud, en ik heb te veel gedronken. Om warm te worden, niet uit drankzucht, want die ouzo is niet te zuipen. Een firma Zottos is daarvoor verantwoordelijk; nou ja, dertig jaar geleden al genationaliseerd natuurlijk; door dit soort drankjes probeert nu de Egyptische overheid het aantal christenhonden omlaag te krijgen. Ja hoor, ik ga al! Het goedje stinkt naar anti-vries, en dat is het ook, maar de cognac is nog erger. Het was nog moeilijk genoeg, de kurk eruit te krijgen. Ik kon toch moeilijk de godvruchtige Gam’a om een kurketrekker gaan vragen. Met een pijpestopper is het tenslotte gelukt. Nu zit ik met mijn dikste trui én een jasje aan; op het bed liggen drie dekentjes uit China die ook al niet helpen. Als ik niet naar Amsterdam ga moet ik een andere kamer hebben; deze ligt op een hoek en het waait hier ongelooflijk door al die gammele sponningen. ‘s Avonds is het hier hoogstens acht graden. Maar geef het nou maar toe, je gaat toch?
Overmorgen vliegen, het is geregeld. De hele ochtend gewerkt aan het verminderen van de bagage; meer dan een koffer wil ik niet vasthouden. Een jonge bediende gelukkig kunnen maken met een paar oude sportschoenen die niet mee terug hoeven; echte Adidas nog wel, maar behoorlijk versleten. Hij was er heel, heel gelukkig mee, en dat wist ik van tevoren; daarom had ik ook vanochtend naar de schoenmaten van het personeel lopen loeren en had ik de schoenen nog gewit met spul uit een flesje. Waarom zou je iemand niet wat geluk bezorgen, als het zo makkelijk is? Wel kreeg ik er een misselijk rijke-mensengevoel van, en de uitbundige dankbetuigingen waren zo onverdraaglijk dat ik ze meteen heb afgekapt. Niet juist, achteraf; de geregaleerde moet de kans krijgen zijn dankbaarheid te spuien, dan is hij daar maar vanaf. Toch moet het ongeveer zo. Ouwe spullen in een hotelprullebak gooien stuit me tegen de borst, al vinden ze ook dan natuurlijk een nieuwe bestemming.
Nu nog wat afscheid nemen, maar niet te veel. Alleen Ayman en Fatma denk ik.
Lachen om de politie, dat doet goed. Het voorval in de trein uit Ismaïlia houdt me nog bezig. Dat wordt dan meteen mijn huiswerk als ik weer in Caïro kom. In mijn Egypte van vroeger speelde immers politie-achtige
functionarissen een belangrijke rol. Een toen opgedane, ja noem het maar angst, al viel er feitelijk niets te vrezen, wordt pijlsnel afgebroken als je die, samen met anderen en gedeeltelijk zelfs in het openbaar, weg kunt lachen. Dat is nu mogelijk geweest, niet omdat ik zelf nu zo veel sterker in mijn schoenen sta; nee, het is de politie die zwakker is geworden. Egypte is geen politiestaat meer. Om Oostduitse functionarissen zou je nog steeds niet kunnen lachen.
Behalve de politie belichaamde deze Abd al-Aziz nog veel meer van mijn oude Egypte, met zijn Nasseristische gestalte en zijn plakkerige studentenmanieren. Hij is een type mens dat in Caïro geloof ik niet meer voorkomt; in de provincie blijkbaar nog wel. Zulke studentjes bevolkten indertijd de Universiteit van Caïro en overspoelden ook mijn kamertje: kleverig als een stuk plakband dat aan je vingers blijft zitten en dat je maar niet kwijt kunt raken; lang van stof, warrig, slecht opgeleid en zó gefascineerd door buitenlanders dat ze het liefst op vijf centimeter afstand van je bleven zitten.
Je zou terug moeten gaan naar de universiteit, om te kijken. Op dit ogenblik word ik echter zonder pasje op de campus niet eens toegelaten. Hoe dan ook: het is een mooi plan voor later: niet steeds vrienden opzoeken, boekjes lezen en vacantie vieren, maar een onderzoek instellen naar vroeger. Nu eerst naar huis. Ik wil Joeri Egorov op de piano horen spelen, en varkenshaas eten, van zo’n lekker Nederlands-Hervormd scharrelvarken, met een saus van diverse paddestoelen, en bij voorbeeld een Elzaswijn erbij.