Wim Raven
Heenreis
In de trein naar München, 1 april. Toen er in Utrecht iemand in mijn coupé kwam zitten begon ik als altijd te hopen dat hij zijn mond zou houden. Bij nader inzien is dat niet in mijn belang. Een eenzame reiziger is aangewezen op zijn medereizigers. Ik zie er tegen op om alleen te reizen.
Mohammed heeft gezegd: De reis is een deel van de straf.
Ook zei hij, toen hem tijdens de expeditie naar Tabuk werd gewezen op een eenzame ruiter die achter het leger aanreed: ‘Dat moet Abu Dharr zijn; hij reist alleen, hij zal alleen sterven en alleen worden opgewekt.’
Rijeka, 2 april. Pips en vettig in Rijeka; wreed in de nachtrust gestoord door douanebeambten in de trein, die met luid geraas het ijzeren gordijn openrukten. Niets gecontroleerd; wel veel en hard gepraat. Tot nu toe alles verkeerd gedaan in deze stad: de damestoiletten (ženske) binnengelopen, mijn kleingeld op de grond laten vallen, over een treinrail gestruikeld, vergeten Italiaans te spreken. Het liefst zou ik nu al teruggaan. In plaats daarvan ga ik vanmiddag om vier uur scheep naar Dubrovnik; meteen de kooi in. In dit café vindt op het ogenblik een trekking van een loterij plaats: door luidsprekers worden telwoorden afgeroepen in een rare taal: sjedesdesest, tredecetellet seven dva dva, zo klinkt het ongeveer. Prachtige Oostenrijkse stations onderweg, vooral Adelsberg.
2 april, a/b ms Slavija. Uitgeslapen zit ik in een comfortabele maar vervelende hut. De bar is niet leuk en de salon ook niet; geen aanspraak en wel televisie. Dan is het beter in de hut. Ik hoef hem met niemand te delen; tot het comfort behoort verder een luchtblaasapparatuur die de tabakswolken ogenblikkelijk afvoert.
Op deze manier naar Dubrovnik reizen is niet eens veel goedkoper dan vliegen. Maar als ik met het vliegtuig was gegaan, dan had ik geen slapeloze nacht gehad (de eerste in zes jaar!), en had ik bovendien Etheltrud S. niet ontmoet.
Deze ongeveer vijfenvijftigjarige dame stapte kort na Keulen de coupé binnen, tussen twee stations in. Ze kwam bij mij zitten, zo deelde ze mee, omdat het in die andere coupé zo tochtte, en ze daar helemaal niet tegen kon, temeer daar ze pas verkouden was geweest. Bij wijze van verweer begon ik maar vast een pijp te stoppen. Uit haar reactie bleek echter dat ik mij in het type vrouw had vergist: de tocht speelde geen enkele rol in haar leven, ze zette het raampje én de deur open, haalde een fles wodka en twee glazen uit haar tas en enterde me voor een gesprek. Blijkbaar had ze om gezelschap verlegen gezeten; ze moet spiedend langs de coupé’s zijn gelopen en had haar keus laten vallen op mij. Ze had gelijk: als er zo weinig mensen bestaan met wie je kunt omgaan is het zonde om er een mis te lopen. Als ze in de eerste klasse of de tee had gereisd had ze alleen Financial-Times-lezers ontmoet.
Na een tijdje gaf ik mij over en werd het ook voor mij een ontmoeting. Etheltrud was een majesteitelijke vrouw, zonder benauwenis, zonder scrupules, sterk en rijk; ze had veel gereisd, de Sahara doorkruist, te paard door Koerdistan; haar invalide man liet ze dan thuis. Ze publiceerde foto’s en artikelen, voorzover haar leidinggevende functie bij een Weltfirma haar de tijd liet. Een rassige dame, van de soort die je in ons land nauwelijks mag bewonderen. Ze wekte in mij het verlangen te doen waar ik zin in had. In München waren wij vrienden; op de terugweg zal ik haar bezoeken.
Dubrovnik, 3 april. Ik lig aan het strand van Dubrovnik en het bevalt me. Voortaan zal ik niemand meer mogen verachten die hier op vakantie gaat. Twintig jaar geleden zou deze stad zeker de reis waard zijn geweest; eigenlijk nog wel, maar zelfs nu al, in april, is er te veel volk. En omdat het veel kleiner is dan Venetië is dat hinderlijk. Het lijkt trouwens helemaal niet op Venetië, het is trots en stoer, grimmig zelfs, ook als het zonnig weer is. Iedere lichtzinnigheid ontbreekt. De mannelijke bevolking krijgt
een crimineel aanzien doordat zij gehuld is in goedkope zwartlederen jacks; de vrouwen zien er afgesloofd en schonkig uit. De hoofdstraat heet Placa; daar wordt geparadeerd zoals ik het gaarne zie. Er is zelfs een café van internationale allure: Gradska Kavana. Dubravka is het enige hotel in de stad, en dat is sinds de Baedeker van 1903 wel wat in rang gedaald. Twee Duitse lesbiennes, die op straat liepen, heb ik daar ook ondergebracht. Een veredelde mensamaaltijd genuttigd in een zelfbediening. Als je voornaam gaat eten is het voedsel net zo slecht en de entourage nog stuitender. Dit was een gewone, kale Balkanzaak met een peertje aan het plafond; heel sympathiek.
De stad was vanmorgen vroeg het mooist; zo stil, zo gewoon, vol bloemen en bomen met sinaasappels eraan, en ergens repeteerde een strijkorkest.
In een soort dogenpaleis lag een handschrift van een quintet dat Cimarosa hier geschreven schijnt te hebben. Er stonden ook een clavecimbel en verschillende andere instrumenten, waar ik echt mee te doen had. Wat zullen die mishandeld zijn! Het hele paleis was nep-Venetiaans ingericht, en de schilderijen, dat was niet eens meer ‘school van…’, dat was gewoon boerenbedrog. Vreemd eigenlijk dat deze machtige republiek op kunstzinnig gebied door ieder gat in Italië wordt overtroffen. Alleen ornamenten in steen, dat konden ze.
Petrovac na moru, 5 april. In P. blijven hangen omdat er geen vervoer is. Titograd is toch wel het minste dat ik vandaag moet bereiken. Cattaro was indrukwekkend; geen straf om daar in ballingschap te zijn, zoals wie ook weer? Een adelaarsnest, een onzinnige grensvesting tegen een vijand die nooit meer komt. De reis per bus was prachtig, maar ik was wel moe, na het etmaal met Uta en Lenie uit München, die helemaal niet lesbisch waren, integendeel! Het is verbazend hoe snel zoiets van stapel loopt in een vakantieplaats. Uta was het aantrekkelijkst, maar ik vond het cru om dat te zeggen, dus ik heb me naar vermogen verdeeld.
De maaltijd die men hier naar Europese trant probeert te bereiden is voedzaam en gezond, maar volkomen smakeloos. Het is ontroerend om te zien hoe de kelners, vers van de hotelschool in deze uithoek te werk
gesteld, hun kennis met een zekere uitdrukkelijkheid in praktijk brengen, en toch soms per ongeluk nog hun duim in de slabak laten hangen. Ongeveer zoals diplomaten, die net uit het klasje komen waar ze manieren leren. Of zoals jij zelf, toen je kelner was, en een kalfsbiefstuk op iemands broek liet vallen.
Ondanks slaapgebrek en lichte duizeligheid loop ik vandaag over van mensenliefde.
Titograd, 5 april. Van Petrovac naar Titograd in twee uur. Hotel Crna Gora. De weg loopt tot Virpazar over een keten van ruige, grijze bergen. De tocht was zo indrukwekkend dat alle moeheid en ontucht van me afvielen, ongeveer zoals toen ik voor het eerst een opera hoorde ik vier uur heb moeten staan en daarna niet moe, maar juist veel fitter was. Die bergen beschrijven heeft geen zin. Achter de bergen is het meer van Scutari, mooi misschien vanuit het gezichtspunt van een vogelkenner of natuurvorser, maar niet helemaal pluis. Niets herinnert hier meer aan Italië.
Over Titograd ben ik enthousiast. Dit is één van de redenen waarom ik deze reis maak: een prachtige miniatuureditie van Tashkent, zoals ik me dat altijd voorstel: oeverloze, stoffige, socialistische pleinen, huiveringwekkende dictatoriale architectuur. Hier kan minstens één filmpje worden volgeschoten. Ook hotel Crna Gora is geweldig: een laat-stalinistisch monster dat zo slecht is gebouwd en onderhouden dat het overal lekt en schimmelt en afbladdert; toch pretendeert het nog veel en noemt zich klasse A. Wat een zalen en kamers, wat een keur van fauteuils en lampen en pilaren, en wat een doorkijkjes in de uitgestorven gangen!
Op de enorme pleinen de massa’s van het volk, doelloos heen en weer slenterend of de etalages bekijkend van de Agroëxport, de Jugoprogres of de Tekstilkombinat. Dat winkelen hoort er natuurlijk niet bij, bij mijn geheime droom over Tashkent, evenmin als de vele nieuwe personenauto’s; het blijft behelpen.
De scharen ziende werd ik diep bewogen, en als altijd had ik wel zo’n jongen willen zijn, zoëen bijna zonder individualiteit: als kaalgeknipt jochie met kranten ventend, dan naar de slechte mulo-school ter plaatse, als een kind zo blij tijdens het schoolreisje of de excursie van de pioniers, daarna
als puisterig soldaat op de foto op moeders logge dressoir, iets rozig ingekleurd en met veel flou; klierig op zijn achtentwintigste, want gezond van lijf en nog niet getrouwd; daarna grover en nurkser door de teleurstellingen van arbeid en liefde. Deze laat rijpende en daarna ineens verschrompelende pubers komen voor in alle oosterse landen die ik heb bezocht, te beginnen dus bij Montenegro.
Nee, ik hoor er niet bij, ik spreek geen Servisch, ik ben een meneer, logeer in een klasse A hotel en fotografeer socialistische tearooms. Maar in Holland is niet eens zo’n plein en zit ‘s avonds iedereen binnen.
Prizren, 6 april. Vandaag tien uur in een autobus, van Titograd naar hier. Door woeste ravijnen en over de hoge Čakor-pas, waar nog sneeuw lag. Verschrikkelijk prachtig allemaal; ik heb verbijsterd zitten kijken, maar echt houden kan ik alleen van de vlakte tussen Péc en Prizren. Dat is mijn Balkan, met de rode aarde en de rommelige dorpen. ‘s Zomers kan het daar zo lekker zinderen. In de Banaat ook wel, maar nooit zoals hier; dit gebied is beslist Turks, niet om de miezerige moskeetjes die hier en daar nog staan, maar om de proporties van de dorpspleinen, de manier waarop de mensen in groepen over de te brede straten slenteren, hoe ze je aankijken en hello roepen, dat is niet Europees meer. Het zijn Albanezen die hier wonen. Ze willen best een praatje maken, maar het gaat niet: Albaans is een hele gekke taal, en zij krijgen als tweede taal natuurlijk het Servisch opgedrongen. Had Albanistan niet gewoon bij Turkije kunnen blijven? Dan waren ze tenminste nog iets geweest, dan hadden ze in Istanbul kunnen gaan studeren en waren ze nu niet zo wreed gescheiden van hun broeders in dat idiote staatje achter de bergen.
Ook de Macedoniërs zijn, als ik me niet vergis, door andermans nationalisme over twee of drie staten verdeeld geraakt.
Hotel Theranda is deprimerend en luguber. Het mist de aantrekkelijkheid van Titograd. De maaltijd was een ramp. De Russische salade ging nog wel, de mixed grill was niet om door te komen, de patatten zwommen in minderwaardige spijsvetten en de wijn was, nou ja, wat Peter zo hatelijk zou beschrijven als slightly pétillant. Die gekke Peter, die vond het zo raar dat ik ‘vóór het seizoen’ op reis ging.
Prizren, 7 april. Vanmorgen om half negen werd me met zachte dwang een kwart liter pruimenbrandewijn naar binnen gegoten. De onmiddellijke dronkenschap bleef uit; mijn maag moet met stomheid geslagen zijn geweest. Het kwam omdat ik zat toe te kijken hoe een Albanees een fjalëkryqi, een kruiswoordraadsel, zat op te lossen. Plotseling vroeg hij in het Duits ‘een sterrekundige van vijf letters’. Hoewel ik het niet wist werd ik toch overgoten met gastvriendschap. De man vertelde sombere verhalen over zijn streek. Een mooi bericht had hij over de staat Albanië, waar zijn vader eens op familiebezoek had mogen gaan. Deze had alles aan de grens achter moeten laten, tot zijn kleren toe, en moest zich in daar ter beschikking gestelde wisselklederen steken. ‘Nicht gut, dort Chinesische Religion’.
Prizren is waarschijnlijk de mooiste plaats van Joegoslavië. Natuurlijk is er nieuwbouw, maar die staat naast het stadje, niet erbovenop. Socialisme heeft om de een of andere reden een conserverende werking; zo is Prizren een nog tamelijk gaaf voorbeeld van een Ottomaanse provincieplaats zoals ze in Turkije zelf niet veel meer te vinden zullen zijn. De straat die in 1912 de hoofdstraat moet zijn geweest is nog intact, en ontroert door het mengsel van verwaterde Ottomaanse, Oostenrijkse en Franse stijlelementen. De oudere huizen zijn echt heel mooi; vele zijn diepblauw of okergeel. Op de burcht, die op een heuvel boven de stad ligt, wreekte zich het alcoholgebruik: in de zon liggend ben ik in slaap gevallen en werd pas in de namiddag wakker. Te laat voor de voetbalwedstrijd Prizren-fk Péc; te laat ook voor de veertiende-eeuwse kerk gewijd aan de Moeder Gods. Om zes uur was het al te donker voor de beroemde fresco’s, maar wat zou het; met die bezienswaardigheden moet het meteen maar afgelopen wezen, het is nu vakantie. Naar de kermis gegaan, op het veld naast het station, de wijde, wijde vlakte, waar de muziek zo prachtig aan flarden gaat; om de trein die daar stond moest ik een beetje huilen. Kom, niet zo sentimenteel; je hebt gewoon te veel gedronken.
De band in dit hotel is verrassend goed, vooral de klarinettist. Hij draagt het donkerblauwe pak van f 169, – dat in de etalage van de textielcoöperatie hangt. Welke maat spelen zij in vredesnaam? Bestaat er maatloze muziek? Ik ben de enige die klapt; de Borduriërs zitten somber achter hun glas.
Kastoria, 8 april. Griekenland valt tegen, na Joegoslavië. Het stadje Kastoria is kortgeleden met de grond gelijk gemaakt en vervangen door een trieste verzameling flats. Monumentenzorg schijnt zich alleen te ontfermen over Byzantijnse kerkjes; de Turkse huizen waren blijkbaar vogelvrij. De mensen zijn hier hinderlijk welgesteld: opzichtige zonnebrillen, luid toeterende auto’s. Hun rijkdom verdienen ze met de handel in bont. Bont heeft iets prollerigs, vooral op de lijven van dames die in een katoenen tuinbroek ontoonbaar zouden zijn. Ja, Etheltrud S., die kan het wel aan.
9 april. Al is het stadje verpest, er is toch altijd nog dat hele mooie meer, en overal zijn kerken en kloosters; de bergen zijn getooid met een keur van voorjaarsbloemen. Wat een onbegrijpelijke, donkere krochten, die Byzantijnse kerken, wat een duister en onwelriekend geloof! Op het eerste gezicht zijn die fresco’s pure barbarij; zelfs aan een prehistorische rotstekening is nog meer plezier te beleven. Maar evengoed draag ik die voorstellingen mee; het waren de eerste kunstvoorwerpen sinds een week, en de kwaliteit ervan schijnt op de een of andere manier toch te zijn overgekomen. Op deze paasdag in een bijbelse stemming gekomen ging ik een grote wandeling maken rondom het meer, tussen sprinkhanen en wilde honing. De wind gierde tegen de hellingen, de golven klotsten hoog op, en alles was heel goed.
Waarom moet ik toch altijd op reis? Vroeger meende ik dat in het buitenland het geluk was. Dat was niet zo, maar op reis moet ik nog steeds, en bij voorkeur naar de lulligste bestemmingen. Jakkeren, dat is het, nergens blijven of zijn, nergens bijhoren, er niet willen zijn, een ogenblik menen dat er andere werelden bestaan. Daarom dus Albanezen; daarom mijn plezier in zwemmen en duiken: vrij van elk gewicht, koralen, zeepaardjes, stomme werelden die je nooit verwijten dat je niet bent als zij. Maar anderzijds: ik ben nog geen dag in Prizren of ik begin Albaans te leren; ik maak één, twee ‘vrienden’ in zo’n plaats en trek weer verder. Wil je nou ja of nee? In iedere plaats waar ik kom wil ik wonen, voorgoed. Maar Prizren is geen immigratiegebied, integendeel. De wereld is nog het genietbaarst van achter een treinraampje: een vijftigjarig abonnement op de Wagons-Lits zou misschien de oplossing zijn.
Saloniki, 10 april. In mijn koffertje zit ook een bloemlezing uit Hofmannsthal. Een boek van een kwartje op de markt, meegenomen om na gebruik weg te gooien, maar dat zal ik niet kunnen, dat is nu al duidelijk. De man kan schrijven, dat blijkt al uit het eerste verhaal, Reitergeschichte. Een ontdekking; iemand om alles van te kopen. In hetzelfde bundeltje staan echter ook enige reisschetsen, uit Zuid Frankrijk, Griekenland, Sicilië, ach, de landen doen er niet toe. Die reisschetsen zijn nogal vervelend. Hij beschrijft ervaringen die iedere reiziger bij dozijnen heeft gehad: azuren baaien, verstilde kloosters enz. Niet dat zulke dingen niet boeiend zouden zijn, maar zoiets schrijf je toch niet op? Stel je voor dat ik de tocht over de Čakor-pas zou beschrijven. Zulke dingen zijn al geschreven.
Goed, je zou het niet eens kunnen. Maar ik zou het ook niet willen kunnen. Ik wil leren dingen weer te geven, te beschrijven, te fotograferen die nog niet iedereen gezien heeft. Die bergpas, daar moet iedereen zelf maar heen gaan. Zo veel moeite is het heus niet, dan gaan ze maar eens een keer niet naar de Kanarie-eilanden. Wat mij boeit is bijvoorbeeld het thema ‘pleisterplaatsen’. Een langeafstandsbus houdt regelmatig halt bij wegrestaurants; daar staan onveranderlijk stapels gekleurde plastic kratten. Dáár wil ik honderd kleurenfoto’s van; terwijl andere toeristen zich bezighouden met ‘het uitzicht’ richt ik mijn lens op die stapels kratten; het is verdacht, maar toch heb ik gelijk.
Je moet wat milder zijn voor Hofmannsthal: zeventig jaar geleden konden die azuren baaien nog best. Ook dat klassieke gedoe van hem – die man kan geen eik zien zonder aan Dodona te denken – was toen nog heel gangbaar.
De Griekse bourgeoisie die langs café Tottis paradeert boezemt mij een grote weerzin in. Het zijn namaakeuropeanen, met verkeerde stropdassen en te veel goud aan hun lijf, en pijproken kunnen ze ook al niet. Zij verachten mij evenzeer; in mijn welgekozen, maar tot op de draad versleten uitmonstering zou ik vast niet met een Griekse advocaat mogen dieneren. En dan die brave zoontjes die ze achter zich aanslepen, met hun pokdalige, schijnheilige Jezussmoelen. In Joegoslavië wordt de aanstellerij tenminste niet aangemoedigd.
In de eenvoudige kringen zijn daarentegen hele verstandige analfabete
geleerden aan te treffen; zij bezitten de zieleadel, de ‘innerlijke beschaving’ die vanouds de troostprijs is voor inlanders zonder een behoorlijk salaris. Er was hier een monteur die veel verstand had van muziek.
Chios, 12 april, Het wil nog maar niet zomeren; de hele lange bootreis naar dit eiland niet aan dek kunnen zitten. Ook in Nea Krini, waar ik gisteren speciaal een bedevaart naar toe heb gemaakt omdat het nu twaalf jaar geleden is dat ik daar voor het eerst plezier had in het leven, was het nu koud en winderig.
Chios, 13 april. Naar het klooster Nea Moni geweest, te voet. De wandeling was heel sereen: eerst langs vuilnisbelten, daarna door landerijen met vriendelijke boeren die me water gaven en de weg wezen, over weidegronden, waar herders je uit de verte groetten met ohé-geroep, toen door statige pijnbomenwouden waar het pad uit een beekbedding bestond. Alles geurde en fleurde en tjilpte; op de ene helling floot de harde noordenwind om je oren, op de andere hoorde je alleen, zoals de profeet Elia, de stem van een zachte stilte. En daarin had dan God moeten zijn, of het geluk; ja, Hofmannsthal zou hier zeker een mythische oerervaring uit hebben gesleept, maar ik zag in de beek toch telkens weer een leeg flesje afwasmiddel (‘ontziet de handen’) of, op gindse heuvel, een vrachtauto bij een steengroeve. Bij het klooster, dat tamelijk hoog gelegen was, stonden reeds twee huurauto’s met Duitsers te wachten. Het middagslaapje van de zusters was nog niet voorbij. Er moest een pope aan te pas komen om ze wakker te krijgen: Ierótissa, Ierótissa, riep hij onder een raam; hij was zo jong en knap, de sfeer was zo zonnig en lustig dat het wel een tafereel uit Bocaccio leek. Maar Ierótissa, die tenslotte kwam aangesloft, was tandeloos, hardhorend en minstens tachtig.
De mozaïeken in het klooster waren mooi en fris; volstrekt niet zwemmerig, zoals die in Kastoria; ze werden vakkundig voor de bezoekers verklaard door een Amerikaanse non, een late roeping, die op haar vijftigste in een klooster had gewild en in de Verenigde Staten niet had kunnen slagen. Ze heeft gelijk: als je christelijk wilt zijn, dan gewoon Grieks orthodox of katholiek, en niet die onzin van samen-het-mens-zijn-beleven.
We kregen koekjes en loukoum die de zusters zelf hadden gemaakt, tussen het bidden en borduren door. Boeken waren er ook: oude drukken van Griekse kerkvaders, afkomstig uit Venetië of Amsterdam. En handschriften, maar die waren niet oud.
Denizli, 15 april. De eerste kakkerlak is doodgetrapt, en oorverdovend klinkt uit de luidsprekers van de minaretten de roep tot het gebed. Dit is Turkije. Met de trein van Izmir naar hier in zes uur. Zulke treinreizen moeten maar niet meer. Niet dat er iets ontbrak aan het comfort, maar die Turken! wat een spraakzame en overvriendelijke mensen. Aan één stuk door moeten praten; zij konden elkaar aflossen, maar ik moest de hele conversatie alleen klaren. Over Thomas Mann en Bertolt Brecht, over geëngageerd toneel, dat hier niet schijnt te mogen, over oeral-altaische talen, over gewassen en economische systemen. Tegen zoveel toeschietelijkheid is geen afscherming mogelijk. De mare snelde door de coupé’s; steeds weer nieuwe toeschouwers dienden zich aan: one, two, three, parlez-France? Eén man sprak vloeiend Duits, een andere goed Frans; de anderen wisten met verbazende handigheid hun honderd Duitse woordjes in steeds weer nieuwe ongebruikelijke volgordes te groeperen. Sommigen bladerden zelfs in woordenboekjes en maakten mij beschaamd: ik sjouw altijd een kilo of twee aan dictionnaires mee en kijk er nóóit in. Platgepraat werd ik afgevoerd naar een hotel. Er ontstond onenigheid over het dragen van mijn bagage en over de klasse hotel die passend zou zijn. Een versleten pak en een klein koffertje weet men ook hier niet te schatten. Dit hotel is beslist te goedkoop, vandaar ook die kakkerlak.
Nu is er ineens niemand meer; ik zit alleen in een bespottelijk hok op een veel te groot bed.
Moet ik morgen nu wél of niet naar dat wereldwonder hier verderop gaan kijken? Pamukkale, de ruïnes van Hierapolis met wonderlijk landschap van kalkafzettingen. Weliswaar ben ik al in Shiraz geweest zonder Persepolis te zien en in Selçuk heb ik Ephese links laten liggen, maar telkens bekruipt mij toch weer het plichtsbesef. Hoe zou ik aan een Turk moeten uitleggen wat ik anders in Denizli doe? Dat begrijp ik overigens
zelf ook niet; het was alleen omdat die trein niet verder ging. Gelukkig houd ik erg van plaatsen met de charme van Halfweg of Bodegraven; bovendien waait er hier een bizarre stofstorm. Het is dus best een aantrekkelijk oord.
Met ruïnes is het vreemd gesteld: in de achttiende eeuw behoorde een gentleman zich met levensgevaar naar Klein-Azië of Egypte te begeven om ouwe zuilen te bekijken en zo mogelijk weg te slepen; in de negentiende eeuw bereikte deze mode, dank zij de inspanningen van Thomas Cook, de bourgeoisie, en in onze eeuw is zij ook tot de lagere standen doorgedrongen. Het is een dwaze sport; op zulke plaatsen is het altijd een drukte van belang en behalve een enkele specialist ziet niemand er iets aan af. De enige keer dat ik genoten van een ruïne lag het aan de frisse lucht en het uitzicht. Maar daarvoor kun je iedere willekeurige heuvel oplopen. Aan Thomas Manns Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull begonnen. Hij doet mij denken aan mij zelf toen ik zestien was: schoolziek, neurasthenisch, ‘s zomers werkzaam als chasseur in het American, waar rijke joodse dames me wilden inwijden in de geheimen van hun zalmkleurig ondergoed; mijn zakgeld nog aanvullend door postzegels van Nederlands-Indië te vervalsen door er de opdruk java aan toe te voegen. Intussen mag ik een zonderling geworden zijn, zo’n klein krengetje ben ik niet meer.
Denizli, 16 april. Niet naar Pamukkale, dat staat nu vast. Dit stadje, ik ben er al verliefd op, zo gewoon, zo bedrijvig. Het liefste zou ik nu maar snel Turks leren en me dan hier vestigen als portretfotograaf. Het stationsplein is weidser dan dat van Leiden; stofstormen komen er bijzonder goed tot hun recht. Meedogenloze bergketens vormen de achtergrond. Maar in plaats van te blijven heb ik een buskaartjes naar Antalya gekocht, voor straks.
Alanya, 16 april. Eindelijk iets van Middellandse Zee; redelijk warm en geen harde wind. In Antalya, een plaats die bekend staat om zijn milde klimaat, was het bewolkt en er stond een geniepige zuidenwind. De plaats is bovendien veranderd in een boom town met overal geraas en flats en toe-
ristenhotels. Alanya is ook een kermistent, maar toch minder. Ik heb overwogen in een luxe-hotel te gaan logeren, maar bij de aanblik van al die rooie lampions en kunstmeubels hoefde het niet meer. Nu zit ik in een hotel dat doet denken aan het familiepension in Wijk aan Zee waar mijn ouders me vroeger mee naar toe namen. Het kost niets en het is heel goeiig. De kleerkast in de kamer is voorzien van gefiguurzaagde ornamenten; zeker het werk van Vedat, de zoon van de baas. Op het balkon, tien meter van zee, ruikt het sterk naar jasmijn (of seringen, daar wil ik af wezen). Eindelijk de mediterrane illusie die zo onontbeerlijk is voor de bloedsomloop. Nee, nergens is het beter wonen dan in hotel Plaj.
Wel is het gelukt om vijftien gulden uit te geven aan een diner in een voornaam restaurant. Ach, in zo’n chique gelegenheid is zoveel prachtig verdriet: verkeerde stoelen, misplaatste stallantarens, gruwelijk verminkte zoutvaatjes, een wijn die weliswaar verrassend goed, maar toch beslist te koel was; zelfs was er een verlaagd plafond, een uitvinding die ik tot nu toe alleen in overeenstemming met Hollandse breinen had gewaand. Morgen ga ik weer gewoon eten. De methode is: restaurants binnengaan met alleen Turkse opschriften. Het eten is nooit slecht; Turkije is het enige land in deze buurt met een beschaafde keuken. Er is geen twijfel over mogelijk: hier blijf ik nog wat, alleen de geur al is de reis waard.
Vroeger was ik altijd een beetje bang van Turkije, waarschijnlijk omdat de Turken zo groot en sterk zijn. Nu is dat over; zelf ben ik intussen ook groter en sterker geworden, en in ieder geval zelfverzekerder. Ze zijn zo aardig. Wel is hier in A. het hinderlijke type rijk vertegenwoordigd dat hello mister roept en allerlei prullen wil verkopen. Door het eenvoudige hoofdgebaar dat daar een eind aan maakt loop ik helaas ook de sympathieke Turken in deze plaats mis; het is niet te onderscheiden of iemand gewoon vriendelijk is of een souvenir wil verkopen.
Antakya, 19 april. Vandaag met veel plezier in A., alias Antiochië, alias Hatay gebleven, zij het met enig schuldgevoel, want ik moet in Syrië wezen: daar heb ik voor geleerd, daar wonen de Arabieren voor wie ik me behoor te interesseren. Het geweten wordt gesust doordat deze streek al half Syrisch is en je met Arabisch overal terecht kunt. Vergeefs getracht een
eurochèque te wisselen; dat is ook maar beter, anders had ik mij vandaag nieuw in de kleren gestoken en mezelf opgezadeld met nog meer onbruikbare exotische schoenen en overhemden. Als ik van een land houd wil ik me zo kleden als de bewoners, een Jansens-en-Jansenisme van de bespottelijkste soort; het helpt niet echt, want ik blijf blond.
Antakya is on-Turks; het is niet weids en winderig, maar heeft de nauwe soeks van een Arabische stad. Het maakt geen welvarende, veeleer een godvrezende indruk.
Aan de rivier de Orontes bevindt zich het archeologisch museum. Het bezoek was volstrekt geen verloren tijd. In de tuin stonden sarcofagen vol paarse viooltjes; een zware rozengeur bezwangerde de godenbeelden. Het hoogtepunt vormden de mozaïeken uit de late Oudheid. Het heet dat A. zo belangrijk is geweest voor de verbreiding van het christendom. Daarvan is op deze mozaïeken niets te merken; integendeel, zij ademen een frisse, zondeloze wereld vol wild en gevogelte, wulpse meiden, saters, faunen, maskers en twee maal Narcissus. Een aandoenlijk slechte afbeelding van Oceanus en Thetis, omringd door vis, zó overgenomen uit een geïllustreerd tijdschrift lijkt het wel. Maar de meeste heel voornaam en ingehouden, en ongelooflijk van vakmanschap. Dit moeten wel topstukken zijn. Ook waren er beelden van Zeus, gekleed als Assyriër.
Na dit weldadige uur verduisterde het humeur omdat het niet lukte het taxitarief naar de grens door afdingen onder de twintig gulden te krijgen. Niet een bedrag om voor van humeur te veranderen, maar in Turkije toch heel veel. Alle chauffeurs maakten één front; een nederlaag dus. In een wagen naar Samandaǧ gestapt om te zwemmen; het was te koud, alleen maar in de zon gelegen. Dit was zo plezierig dat ik vergeten ben een of ander bouwwerk van Vespasianus te bekijken; in plaats daarvan de namiddag in grote euforie doorgebracht in het dorp, waar niets loos is, maar waar ik plotseling behoefte had mij te verbroederen met de bevolking. Dat kon, want iedereen sprak Arabisch, zij het in een tamelijk moeilijk dialect. Aan iedereen vijf maal een gefingeerde levensgeschiedenis verteld, duizenden kindertjes en verscheidene volwassenen op de kiek gezet; levenslange vriendschap gezworen aan suikerbakkers en snijdersgezellen: een standaardbezoek aan een Arabisch dorp. Als je de taal spreekt komt
het al spoedig tot het uitwisselen van intimiteiten; van mijn kant zijn die altijd volkomen vals en van de hunne zeker ook, maar toch, de eeuwigdurende vriendschap is een feit. Het dorp was echt arm, zodat ik bijna niets heb hoeven eten. Eigenlijk had ik zin in vechten, maar die kerels zijn veel te sterk.