Winter in Salzburg
door Adriaan Morriën
Ik ben nu drie dagen in het Schloss, dat naar hollandse begrippen eigenlijk een groot landhuis uit de achttiende eeuw is, met een park en een bevroren vijver, te besneeuwd om er op te kunnen schaatsen. Wij werden van het station gehaald door Easton Farrell, een lange New Englander, een keurig geklede voortdurend glimlachende blonde jongeman, die stellig een diplomatieke carrière tegemoet gaat. Bliksemsnel reden wij in de station-car door Salzburg, om de berg met het klooster heen. In een grote zaal, waar een houtvuur brandde, werden wij ontvangen door mrs. O’Neill, blond, schraal en gespannen, de vrouw van de dean, en mrs. Denver, de vrouw van de director, door wie ik onmiddellijk in een gesprek over het geluk werd gewikkeld. Zij was ontsteld door mijn opmerking dat ik niet geloofde ooit helemaal gelukkig te zullen zijn. Zij keek mij aan alsof zij er op slag iets aan wilde veranderen, zonder daarbij haar eer op het spel te zetten, uit mijn bekentenis de naieve conclusie trekkend dat ik niet een plezierig leven zou leiden. Ik zag ons gesprek eindeloos worden, omdat ik mijn stelling zou moeten verduidelijken met voorbeelden of zelfs met een korte levensbeschrijving. Gelukkig kwamen er steeds nieuwe gasten, aan wie zij zich moest voorstellen. De overgang van onze levensfilosofie op een welgemeende hartelijkheid, waarvoor de Amerikanen hier een onbetwistbaar talent bezitten, viel haar niet moeilijk.
Ik bleef een poosje naar haar kijken. Nu en dan zag zij mij peinzend en misschien bestraffend aan. Henri, met wie ik in München had overnacht (in hetzelfde bed, maar met afzonderlijke lakens en dekens, zodat wij elkaar niet met de blote voet konden aanraken), was ineens verdwenen. Buiten de
lectures, de seminars en de maaltijden zie ik hem nauwelijks. Zijn vrije tijd gebruikt hij voor wandelingen in de omgeving, waarvoor hij zich van een degelijke bergstok heeft voorzien. Hij gedraagt zich monogaam, wat hem hier bijna tot een zonderling stempelt. Hij gaat er alleen op uit, of in gezelschap van mrs. Denver, een vrouw met wie een flirtation tot blikken, handdrukken en een afscheidskus beperkt blijft. Ik had haar onmiddellijk uitgesloten, niet omdat zij niet aantrekkelijk is, maar omdat haar leven op het eerste gezicht te gewoon lijkt om eraan te tornen. Haar man heeft onberispelijke manieren, stottert een beetje en glimlacht een tikje wezenloos, daardoor reeds bij voorbaat het medelijden van een indringer opwekkend. Hij ziet er goed uit, zolang je hem niet nauwkeurig bekijkt: lang, slank, gebruind, met een tamelijk klein hoofd op een slanke nek, en met enigszins uitpuilende gevoelvolle ogen die aan een voordrachtskunstenaar of een speler uit een stomme film doen denken. Samen maken mrs. en mr. Denver een te nette indruk dan dat men iets aan hun gepaardheid zou willen veranderen. Zij is een-en-dertig, van spaanse afkomst, heet Concepcion maar wordt Conny genoemd. Als zij donkere kleren draagt, ziet zij er erg spaans uit; met een ijsmuts op en een lichte blouse aan, erg amerikaans. Zij is waarschijnlijk niet sterk en beslist nog erg meisjesachtig. Zij is een beetje dun en doorzichtig. Tijdens ons gesprek over het geluk vroeg zij mij of ik getrouwd was en kinderen had. Ik antwoordde bevestigend. Zij leek niet gerustgesteld en begreep er nog minder van.
Later op de dag arriveerden Charles en Laurens, zodat wij als Hollanders nu voltallig zijn. Er zijn deelnemers uit bijna alle landen van West-Europa, een groot aantal studenten, een enkele professor, journalisten en schrijvers. ‘s Avonds na het eten staan Charles, Laurens, Henri (soms) en ik gewoonlijk in een hoek van de eetzaal bij elkaar en praten wat. Wij hebben in Holland al zo vaak met elkaar gepraat, dat onze gesprekken hier nog alleen een beetje nadruppelen. Easton Farrell heeft zich een paar maal bij ons gevoegd, met de bedoeling om ons nationale isolement, dat in strijd is met het verbroederende ideaal van het Seminar, te verbreken. Hij ziet ons liever uitgezaaid onder de andere volkeren. Ik heb overigens al heel wat afgepraat, hoofdzakelijk met Clara Vin-
zenty, een vier-en-twintigjarige journaliste uit München, een salonfähig en heroïsch meisje. Na een korte aarzeling en met behulp van een in duitse zegswijzen gewikkelde ironie onthulde zij mij op mijn vraag, dat zij onder haar truitje slechts een bustehouder draagt. Zij is met dezelfde trein uit München gekomen als Henri en ik. Nog op het station, nadat wij de douane waren gepasseerd, werden wij door Farrell aan haar voorgesteld. Ik weifelde of ik mij bij haar zou aansluiten of bij een meisje dat een poolse naam had genoemd. Polen leek mij zoveel interessanter en meer in overeenstemming met de sneeuw om ons heen. Later bleek de Poolse een Engelse te zijn, getrouwd met een in Engeland achtergebleven poolse soldaat. Intussen had ik reeds met Clara gesproken en haar bij het in- en uitstappen geholpen. Ik bleef dus bij Clara, niet helemaal zeker of ik, zo gauw reeds, de goede keus had gedaan.
Het kiezen van een vriendin is hier een van de neteligste problemen, eigenlijk pas oplosbaar wanneer alle meisjes zijn aangekomen, wat nog altijd niet het geval schijnt: er worden nog Italiaansen verwacht. Nu reeds zie je vriendschappen zo innig en hecht, dat er niet tussen is te komen. Vooral in de eerste dagen was de drang om zich onmisbaar te maken het grootst, uit angst om over te schieten. Sommige paren zijn onafscheidelijk. Hun omgang vertoont het karakter van een echte verloving of een echt huwelijk. Er hebben zich al scènes afgespeeld, verkoelingen en verzoeningen.
Ik heb de laatste dagen en nachten veel geslapen om mijn schade in te halen. Mijn kamer is erg rustig: een oude-herenkamer. De anderen klagen over de onrust op hun slaapkamers. Tot diep in de nacht komen feestgangers thuis, die zich zuchtend ontkleden. Het enige vervelende op mijn kamer is het gezeur over het raam, dat ‘s nachts vaak dicht blijft vanwege een Engelsman, een soort D.H. Lawrence die zijn smalle pezige lichaam naakt onder de lakens stopt. ‘s Morgens wekt hij mij met een toeterend gesnuit, voordat hij zich in zijn onderbroekje naar de badkamer begeeft. In het bed naast hem ligt een deense dichter die aan suikerziekte lijdt. Hij heeft een wekker om bijtijds wakker te worden voor zijn dagelijkse inspuiting, die hij bij een dokter in
de buurt gaat halen. Hij lijkt op een goedmoedig weldoorvoed spook, spreekt engels op de toon van een droogkomiek, wat misschien alleen aan zijn deense tongval is te wijten, stoot nu en dan bromtonen uit, maakt met zijn vinger op zijn lippen een nabootsing van muziek en heeft zijn engelse vrouw in een naburig pension ondergebracht, het natuurlijke gevolg van alle voorzorgsmaatregelen die hij voor zijn tourisme heeft moeten nemen. Op een avond heeft hij uit zijn gedichten voorgelezen, handig en snel door hemzelf in het engels vertaald. Hij moet met veel bagage zijn gekomen, want hij heeft niet alleen al zijn gewoonten en tics, maar ook al zijn geneesmiddelen, kleren, schrijf- en dichtbenodigdheden, pijpen, tabaksoorten voor alle uren van de dag en kleine eigendommen uit zijn vaderland meegebracht. Verder liggen op onze zaal een reeds oudere oostenrijkse schrijver, met wie ik nog geen woord heb gewisseld, een franse professor die lacht zodra hij engels begint te praten, wat hij uitstekend doet, en een engelse schrijver, Winston Sanders, waarschijnlijk de beroemdste van het gezelschap.
Winston Sanders is een lange man met roodachtig glad gezicht en strak bruin glanzend haar, dat als een pruik over zijn schedel hangt. Ik vroeg hem op een keer of hij Ivy Compton Burnett kende. Hij had haar eens op een party ontmoet. Of zij een pruik droeg? Nee, dat was haar eigen haar. In het begin was Sanders vaak alleen. Hij loopt langzaam, nadenkend, leest veel, ook in bed, schrijft, zegt men, een nieuwe roman. Hij woont in Londen, leeft van zijn pen, maar doet geen critisch werk. Op wens van zijn vader werd hij eerst voor de handel opgeleid, was vier jaar bij een bank werkzaam, later reclameschrijver, begon in 1940, tijdens de Blitz, voor het eerst serieus werk te schrijven, nadat hij daarvóór geprobeerd had verhalen voor de ‘entertaining magazines’ te maken. In de oorlog was hij in de Fire Service, had evenals iedereen het gevoel gehad dat alles afgelopen was, wilde voor zichzelf zijn kijk op het leven noteren, schreef toen The Tower, waardoor hij bekend werd en meteen wist op welke manier hij schrijven moest: met ‘sincerity’. Hij denkt onder het schrijven hoogstens aan het twaalftal ideale lezers, heeft een weinig overdachte schrijfwijze, vertrouwt op zijn intuïtie waardoor op onbegrijpelijke wijze dingen aan
het licht worden gebracht. Hij leest zeer kieskeurig, alleen boeken die hem vooruithelpen. Hij probeert telkens nieuwe lectuur, maar legt een boek onmiddellijk uit de hand wanneer hij denkt dat het hem niet verder voert. Geen voorkeur voor ‘surroundings’ bij het schrijven. Onverschillig voor lawaai (trompetblazer, vioolspeler). Hij werkt ‘s zomers in zijn tuin. De aanwezigheid van een ander onoverkomelijk bij het schrijven: ‘those eyes in your neck’. Reist niet alleen voor ‘joy’. Een schrijver is nooit passief, noteert voortdurend. Rondom zijn bed, op zijn nachtkastje en latafel slingeren zijn dingen: een flesje met magnesiummilk, boeken, briefpapier, enveloppen, waarvan één geadresseerd aan zijn moeder. Toen ik eens aan het eind van de middag op onze kamer kwam, stond hij bij het raam en zag voorovergebogen naar buiten in het besneeuwde park. Hij schrijft liever verhalen dan een roman, waarvan het schrijven op den duur vervelend wordt omdat je je zolang met dezelfde mensen moet bezighouden. Zaterdagavond kwam hij stomdronken thuis, met een flauw glimlachje om de mond, mompelend en naar drank zoekend of naar mensen die ook dronken waren, waarbij ik hem moest teleurstellen. Op een middag, toen ik had geslapen en wakker werd, zag ik hem bij zijn bed staan, naakt, een groot dik rozig babylichaam. Ik dacht aan de envelop met de naam en het adres van zijn moeder.
Gister was het voorjaar. De sneeuw was bijna geheel gesmolten. Alleen op de bergen en in de bossen zag je witte plekken, maar de lagere heuvels waren volkomen groen. De vogels zongen. De zon scheen, met een zachte korrelige nadruk, zonder het landschap te belasten. Het water van de beken stroomde en de molen, vlakbij het Schloss, maalde. De wereld leek groter dan zij was. Ik bleef bijna de hele dag buiten, in Salzburg, met een heerlijke vermoeidheid in mijn benen en een grote warmte in de hartstreek. De bergen houden het zonlicht tegen (het bezwaar van Oostenrijk en Zwitserland), zodat ik genoodzaakt was naar een kleine stille plek aan de overkant van de rivier te gaan, waar een kademuur en banken zijn. Langzamerhand werd het er druk: meest volksmensen van wie je je afvraagt of zij niet moeten werken, moeders met kinderen, warm en smakeloos aangekleed (de
angst voor verkoudheid is een van de weinige dingen die volken werkelijk gemeen hebben), mannen met centraal-europese snorren, een enkele oorlogsgewonde, krantlezers, dromers en luiaards als ik, die van het gratis zonlicht genoten en van het gezicht op de rivier met kleine meeuwen. Ik zat er met Clara, nadat wij eerst broodjes met worst hadden gekocht en gegeten, totdat de zon achter de bergtoppen verdween en het licht hoe langer hoe dunner werd. Achter de muur wachtte de frisheid van de avond.
Op het eerste gezicht lijkt het alsof Clara alleen met haar uiterlijk indruk wil maken, zonder omwegen, op een nadrukkelijke manier. Zij is tamelijk klein, loopt bijna altijd op hoge hakken. Op lage schoenen ziet zij er ineens veel kinderlijker en minder beweeglijk uit, zodat je haar van de grond zou willen tillen en onder de dekens stoppen, met een nachtkus die niets aan haar verandert. Zij is mollig en heeft een welgestelde boezem, zodat je zelfs in het donker niet naar haar tepels hoeft te zoeken, die fors en zacht moeten zijn, met een brede rozet. De heldhaftigheid om onder haar truitje in het tochtige Schloss slechts een bustehouder te dragen, heeft iets ontroerends wanneer je ervan overtuigd raakt, wat bij mij bij nadere beschouwing het geval was, dat haar heroïsme nog iets kinderlijks heeft. Zij is eerzuchtig en behaagziek, maar het zijn eigenschappen die in het gedrang van haar kwaliteiten geneutraliseerd worden. Haar hoofd is iets te groot, de trekken zijn een beetje te zwaar, waardoor zij er ouder uitziet dan zij is. Zij heeft een hongaarse vader, die in Parijs woont, en een duitse moeder die een beroemde toneelspeelster is geweest. Die afkomst is de dochter aan te zien. Zij treedt op, werpt blikken, mobiliseert haar gelaatstrekken, rookt met een sigaret in de mond, wat haar gezicht dwingt ongebruikelijke bewegingen te zoeken. Soms slikt zij de rook in, met open mond, zonder dat haar volle lippen er dun door worden. Je ziet haar tanden blinken en haar tong in de mondholte liggen. Er is een ideale hoeveelheid speeksel in haar mond. Zij maakt zich op met een dikke laag poeder, een droge bruine sneeuw waaronder haar trekken bedolven liggen en waardoor de verschillende partijen van haar gezicht worden bijeengehouden. Haar ogen zijn grijsblauw, met iets groens, bruins en gouds, waardoor tintverschillen, weersver-
anderingen en strelende overgangen mogelijk zijn. Haar ogen zijn groot en hebben vaak een wijde dromerige blik. Zonder haar ogen, die de beslistheid van haar optreden verzachten en haar ineens van de praktijk van het leven verwijderen, zou haar geaffecteerdheid te doorzichtig zijn. Het is moeilijk haar blik te omvatten. Haar huid is, zolang na de zomer, nog altijd matbruin, warm en fluwelig, met bewegende glanzen en een lichte harigheid. Op haar lip heeft zij een dons waarvan men de aanwezigheid niet genoeg kan toejuichen. Ik kan haar lichaam soms heel goed als een ding op zichzelf zien, ontdaan van haar verwarrende persoonlijkheid, stil geworden en veranderd. Misschien ziet zij er in haar slaap zo uit, als een plein waarop overdag markt is gehouden en dat men ‘s avonds tot zijn ontroering en verrassing verlaten vindt. Vooral bij dynamische meisjes is deze scheiding, die een aangename stof tot dromen oplevert, mogelijk. Stille vrouwen lijken moeilijker deelbaar: eerst weet je niet goed waar je ze als een noot moet kraken. Wat Clara betreft, voel ik mij nu al in twee partijen verdeeld: die van haar lichaam en die van haar persoonlijkheid.
Clara is geweldig spraakzaam. Zij kan over alles meepraten en met iedereen een gesprek beginnen, waaraan ik mij reeds heb geërgerd, hoewel ik tegelijk geneigd ben die spraakzaamheid bewonderenswaardig te vinden. Door middel van haar stembanden, haar acrobatische tong en in het spreken geoefende lippen heeft zij een vat op de mensen waarvoor ik een verstrekkende strategie van toenaderingspogingen moet ontwerpen. Gistermiddag, toen ik haar na de lecture woorden zag wisselen met enkele mannen die haar in een halve cirkel omringden en haar door het vriendelijke gewicht van hun gezelschap tegen de muur hadden gedrukt, kreeg ik ineens de indruk dat zij met een soort spionage bezig was, het verzamelen van informaties die misschien van geen enkel belang zouden blijken te zijn, maar die toch moeten worden aangehoord, onderzocht, beoordeeld en genotuleerd. Maar voor welke mogendheid zou zij spioneren dan alleen voor zichzelf, uit nieuwsgierigheid, berekening en vooruitziendheid, in de overtuiging dat zij nooit genoeg mensen kan leren kennen? Toch praat zij ook uit hartelijkheid en uit medelijden met mensen die anders hun mond niet zouden
opendoen. Het verwonderde mij niet toen ik reeds na enkele dagen ontdekte, dat zij een uitgebreide correspondentie onderhoudt met neven, studievrienden, collega’s en professoren die haar ontwikkeling hebben bevorderd. Zij schrijft zelfs aan haar ouders, wat voor een Europeaan waarschijnlijk pas weer over twintig jaar mogelijk zal zijn. Geregeld zondert zij zich in de bibliotheek af om brieven te schrijven. Ik zei haar dat ik vriendschappen en liefdesverhoudingen, die door brieven op peil gebracht moeten worden, wantrouwde. Zij zag mij een ogenblik verwilderd aan. Daarna lachte zij. Lachen is misschien wat zij het best kan en wat mij het meest aan haar bevalt. Zij werpt haar hoofd met de korte statueske krullen in de nek en ontdoet zich van de verdenking een blauwkous te zijn. Op de eerste dag vroeg ik haar of zij in München een minnaar had. Zij moest lachen om het woord ‘Liebhaber’, het enige dat ik wist te bedenken. Zij antwoordde dat in Duitsland dienstmeisjes een ‘Liebhaber’ hebben. Ik voelde een tegenstrijdige teleurstelling en een opwellende solidariteit met duitse dienstmeisjes. Ik vrees dat haar behoefte aan intimiteit van verbale aard is en door sociale activiteit wordt bevredigd. Misschien heeft zij genoeg aan de attentie van haar moeder bij wie zij inwoont. Zij staat mij toe dat ik haar wang of haar krullen streel. Op een avond heb ik haar op de mond gekust, zonder nadruk, om onze lippen voor de eerste maal bij elkaar te brengen. Terwijl ik het deed, trok zij haar wenkbrauwen op en probeerde mij aan te zien. Maar wat kon zij anders zien dan mijn ogen en hun naaste omgeving, zoals ik die van haar zag, vaag en te werkelijk? Het stuk van haar hoofd was zo stoffelijk en bergachtig, dat ik mijn ogen moest sluiten. Zij vertelde mij dat zij na de oorlog een joodse vriend had gehad en met hem naar bed was gegaan. Hij was verliefd op haar, maar haatte haar tegelijk om wat zij aan duits bloed in zich had. Hun poging mislukte en daarna hebben zij het niet weer geprobeerd. Zij ziet hem nog wel. Zij zijn nu alleen maar vrienden. Hij heeft ‘bezaubernde’ nagels, zei Clara nog.
De italiaanse meisjes zijn nu ook gekomen, het laatst een lange magere Napolitaanse met grote borsten en oorringen. Voor het avondeten kleedt zij zich als een zangeres in een
nachtclub, met overeenkomstige make-up. Sanders en zijn engelse vrienden, die de eerste avonden treurig in de Weinstube hebben doorgebracht, zijn niet bij haar vandaan te slaan. Er wordt aan hun tafel voortdurend gelachen. Zij rekken de maaltijd en bestellen wijn, alsof bij hen de zon schijnt. De Engelsen herkennen in haar waarschijnlijk een stuk traditie, de nationale gewoonte om naar Italië te reizen, herinneringen en zuidelijke mogelijkheden. Evenals de andere italiaanse meisjes, met uitzondering van Grazia, spreekt ook de Napolitaanse slechts gebrekkig Engels, hoewel allen voorgeven Engels te studeren. Er zijn nu ook twee finse meisjes, erg laat gekomen alsof zij de afstand in tijd hebben willen uitdrukken. De ene Finse is bleek en bloemig. Zij denkt vast veel na, op een dromerige manier. Clara en ik zien haar wel eens op een bank zitten, halverwege de berg die de vlakte rondom het Schloss van de stad scheidt. Zij staart in de verte, naar de sneeuw die voor haar zoveel meer betekenis heeft dan voor ons. De andere Finse is hoekig en robuust. Zij loopt rond in een leren mantel en laarzen, alsof zij van nog verder dan Finland is gekomen. De Engelsen beweren dat zij een lang mes in haar kous draagt. Zij moet een stormachtig temperament hebben, als sommige onherbergzame landschappen. Van Sanders wordt gezegd dat hij met één van de finse meisjes een nacht is weggebleven. Op een avond zag ik vier van de Engelsen, onder wie Sanders, in de Weinstube, vlakbij het Schloss. Zij waren reeds aangeschoten en zongen in eindeloze herhaling een lied dat zij blijkbaar ter plaatse hadden geïmproviseerd en waarin zij bekenden met zijn vieren een rijtuig te zijn, een koets met een paard. Het klonk erg overtuigend. Met uitzondering van de jongste, een aankomend auteur, zijn alle Engelsen forse mannen die voor niets terugschrikken, ondanks een zekere terughouding die beleefdheid of verlegenheid kan zijn. Toen de jongste mij op een keer vroeg hoe Clara zich gedroeg wanneer ik met haar alleen was, verstijfde het gezelschap een beetje. Een van de andere Engelsen bracht het gesprek snel op een ander thema. Clara heeft een grote aanhang, verdeeld over verschillende graden van toenadering. Hoewel zij dikwijls met mij alleen is en mijn recht op haar wordt erkend, alsof mijn vlag duidelijk zichtbaar op haar grondgebied wappert, is zij niet zo vol-
komen afgesloten voor andere ontdekkingsreizigers als sommige andere meisjes, zoals een landgenote van haar, een lang meisje uit München met een klein blond hoofd, dat onmiddellijk met een zuid-afrikaanse Engelsman was versmolten en sindsdien haar geluk boven alles uitdraagt, een geluk dat al spoedig met melancholie werd gemengd, omdat op haar vriend in Londen door zijn echte vrouw wordt gewacht. Tijdens het weekend, dat hier op vrijdagmiddag begint, zie je veel paren uitvliegen. Voor de achterblijvers worden parties georganiseerd, geforceerde ontmoetingen die de stilte in het Schloss vergroten. Maar zelfs de verveling heeft hier iets onvergetelijks. Sommige planken kraken zoals zij al meteen moeten hebben gekraakt. De bibliotheek met nissen en een gaanderij heeft, in het klein, de wijding van een kerk. Tegelijk is de bibliotheek een klok waarop je de vlijt van het gezelschap kunt aflezen, die wat de studie betreft niet groot is, en een plaats des oordeels die tot een denkbeeldige hemel toegang geeft. Er wordt gefluisterd en men loopt op de tenen, omdat hier de planken natuurlijk juist het hardst kraken.
De italiaanse meisjes lijken erg gezellig, een eerste generatie van onafhankelijke vrouwen, die het belang van de studie niet overdrijven en nog met huiselijke gewoonten zijn behept. Grazia is de enige die het tot iets heeft gebracht. Zij is assistente aan de universiteit van Milaan. Volgens Clara heeft zij een verhouding met haar professor. De professor kan zich niet laten scheiden. Grazia is klein, gedrongen. Zij heeft een gezicht waarvan de grofheid wordt verzacht door een vriendelijke uitdrukking en een lieve oogopslag. Het dons op haar lip is te fors uitgevallen. Door het nadeel der vluchtige ontmoetingen wordt zij overschaduwd door Pia, een meisje uit Triëst, even oud als Clara, maar met een ongesublimeerde maagdelijkheid. Zij heeft een griekse moeder en een oostenrijkse vader, spreekt alleen italiaans en duits. Voor haar gevoel behoort zij tot geen enkele nationaliteit, maar zij is het meest op haar gemak bij de Italianen. Buiten de kring van haar vriendinnen loopt zij een beetje doelloos en verloren rond, een figurante die geregeld van kleren verwisselt. Het mooist staan haar een zwarte broek en zwarte trui, beide nauwsluitend, zodat zij er als een engel des doods uitziet. Ik zei haar dat zij er zo eigenlijk naakt bijloopt, omdat haar
hele anatomie zichtbaar wordt: haar lange armen en benen, haar kleine borsten en zelfs de gespierdheid van haar billen. Zij laat zich graag dergelijke dingen zeggen, zonder er op te antwoorden, behalve met een glimlachje en een zeker ongeduld, wanneer er niets meer komt. Het gevolg is overdrijving, gespeelde hartstocht, woordenkraam, feitelijke verwijdering. Op een avond, toen er in de chinese kamer, achter de bibliotheek, werd gedanst, zag ik haar in de deuropening staan, met een sigaret in de hand. Ik bood haar vuur. Zij verwijderde zich onmiddellijk, ging in de bibliotheek aan de verste tafel zitten, waar ik haar in het oog hield. Zij verdween telkens in de muziekkamer, naast de chinese kamer, waar ik haar tenslotte opzocht. Zij was alleen, zat op de grote tafel, bezig met het herstellen van de guitaar waarvan een snaar gesprongen was. Ik probeerde haar te helpen. Onze vingers raakten elkaar even aan. Intussen weigerde zij twee of drie dansers die haar kwamen vragen, waarover zij een niet al te diepgaande wroeging uitte. Zij vroeg mij wie er in de chinese kamer dansten. Ik ging kijken. Toen ik terug kwam, lag zij languit op de tafel, met opgetrokken knieën, het hoofd op de handen die zij gevouwen had. Enkele ogenblikken later ging zij op haar buik liggen, een meisje dat zich bloot geeft in de beschutting van haar kleren. Ik vertelde haar dat ik haar sinds haar komst had gadegeslagen, wist welke kleren zij had gedragen, hoe zij zich aan tafel gedroeg. Wij spraken duits en zij werd bijna spraakzaam. Zij had het over dingen waardoor zij gepassioneerd werd, maar waarover zij niet wilde spreken. Zij houdt van alle soorten muziek en van dieren, vooral honden en paarden. Zij was gevleid toen ik haar zei, zonder het helemaal te menen, dat het menselijke in haar het minst karakteristiek is. Zij liet mij haar hand zien: slanke vingers met bolle nagels, een vaste handpalm en een tere kinderlijke handrug. Ik gaf haar een sigarenbandje dat ik in mijn zak had gevonden. Zij deed het aan haar vinger. Er waren telkens pozen waarin ik niets wist te zeggen. Ineens stond zij op en schreef met krijt haar naam op het bord, Pia, die zij daarna met strepen bedekte. Toen zij mij haar hand liet vasthouden, voelde ik een gat in de tijd, een gedeeltelijke bewusteloosheid, niet een belofte maar een mogelijkheid van liefde.
Ik was nerveus en sentimenteel. Om elf uur ging zij weg, volgens haar zeggen naar bed. Ik keerde naar de chinese kamer terug, waar ik mij bij Clara aansloot alsof ik overspel had gepleegd. Tenslotte bleven wij alleen achter. Clara liet zich kussen. Ik vroeg haar of zij ook mij wou kussen. Doe ik dat dan niet? vroeg zij. Ik miste de moed een ontkennend antwoord te geven, omdat ik onder het kussen de grens van onze vertrouwelijkheid had gevoeld. Haar lippen waren bleek onder het rood, een wasachtig bleek. Ik zag de randjes van haar oogleden, buiten het bereik van haar poeder gebleven, met de afzonderlijkheid van de wimpers. Haar blik, zo dichtbij, had geen uitdrukking meer, als van een dode. Ik vluchtte met mijn lippen naar de bruine huid van haar hals, waar de andere Clara begon. Sanders kwam dronken binnen en ging piano zitten spelen, de begeleiding van een onsamenhangende alleenspraak waarvan ik alleen verstond dat hij zich afvroeg een man of een vrouw te zijn. Clara had niet geluisterd. Zij was moe en geeuwde, het einde van de markt.
Van studeren komt hier niet veel. Ik volg twee lectures, een over amerikaanse poëzie, een over amerikaans proza, en een seminar over amerikaans proza. Clara volgt ook nog de lectures over dramaturgie. O’Neill geeft zowel de lectures als het seminar over het amerikaanse proza. Hij is een nog jonge man die volgens Clara met zijn vrouw overhoop ligt. Het is O’Neills eerste huwelijk, haar tweede. Uit haar eerste huwelijk heeft zij een erg amerikaans zoontje overgehouden. De jongen laat zich geregeld zien, alsof hij op zoek is naar iemand die hem het pak op zijn donder geeft dat hij verdient. Tijdens de lectures en het seminar zit O’Neill er slungelig en weerstrevend bij. Nu en dan neemt hij de bril van zijn hoofd en strijkt andere dan literair-historische herinneringen weg, wat nooit helemaal lukt. Waarschijnlijk heeft Clara gelijk. Wat op O’Neills gezicht, zonder bril en ondanks het magnetisme van zijn handpalm, achterblijft moet wel de ergernis over huiselijke twisten zijn die achter in het gebouw, waar de staf is gehuisvest, worden uitgevochten. Voorkeur en afkeer liggen bij O’Neill met een diepe kloof gescheiden. Soms als hij lacht en zijn gezicht zich ontspant, zie je dat hij door een kleinigheid veranderd kan worden in het tegen-
deel van wat hij vóór de verandering was. De verandering is nooit volkomen, verdwijnt onmiddellijk en schijnt slechts een aanduiding van hoe hij na de echtscheiding met een andere vrouw zou kunnen zijn. Helemaal gelukkig zal hij, tot ontsteltenis van mrs. Denver, nooit worden. Hij heeft zijn uiterlijk tegen, het voorkomen van de intellectueel met een bril, die er ernstig uitziet maar meestal lichtzinnig is, op zoek naar complementaire eigenschappen in een vrouw. Mrs. O’Neill is teveel van zijn soort, zonder een spoor van glamour, onooglijk en kleurloos, als een straat in een kleine amerikaanse stad, alleen aanwezig door de verwoedheid waarmee zij ongelukkig is. Zodra zij zich vertoont voel ik de spanning van haar ontevredenheid als een gisting van de lucht, een duidelijke scheiding tussen haar wereld en die van de anderen. De aanblik van O’Neill, door zijn huwelijk gekortwiekt, verlamd, is ontmoedigend, alsof het determinisme nog eens moet worden weerlegd. Toch is O’Neill van alle Amerikanen in het Schloss de man die het gemakkelijkst en op de persoonlijkste wijze met de Europeanen omgaat. Van ierse afkomst, maar door zijn amerikaanse verleden van nationalistische sentimenten bevrijd, voelt hij zich bij de Engelsen volkomen thuis. Hij heeft in Europa gevochten, als infanterist, en je voelt dat het dezelfde oorlog is geweest als die van de Engelsen. Hij is soms stekelig, maar nooit zeurig. Van de oorlog brengt hij de vrolijke obscene kant in herinnering en dat niet alleen om de Engelsen een plezier te doen. Hij kent een heel repertoire van soldatenliedjes. Zijn lectures zijn uitstekend. Hij heeft mij nieuwsgierig gemaakt naar de gewone romans van James Fenimore Cooper, op wiens indianenboeken ik nooit zo dol ben geweest. Zijn neurose maakt een vertrouwde, bijna europese indruk: huwelijksmisère als gevolg van overwonnen inzichten die ons tot onze dood blijven kwellen. Buiten zijn huwelijk is hij tegen iedereen opgewassen. Hij schertst met Clara, die een zwak voor hem heeft (wat weer voor haar pleit) en doet Pia met een bijnaam af: Pyama. Hij is de enige Amerikaan van het gezelschap die in Europa is blijven hangen. De anderen zijn overgeplant, zoals mr. Denver en Easton Farrell, beiden reeds geruime tijd hier, of in haast uit het verre geweldige moederland aangevoerd, zoals David Sparrow die over problemen
van de amerikaanse roman doceert, Cesar Antonini die de amerikaanse dichtkunst voor zijn rekening heeft genomen, en professor Hagin, de dramaturg. Sparrow, Antonini en Hagin zijn Jood. Hagin loopt rond met een arm in gipsverband. Hij laat zich door Clara begeleiden op korte wandelingen in de omgeving van het Schloss. Een enkele keer moet zij met hem mee naar de stad. Hagin flapt er alles uit, als een kind dat niet door verlegenheid wordt weerhouden. Hij is het meest het type van de spraakzame, enigszins luidruchtige en naieve Amerikaan en heeft blijkbaar geen last van angst voor antisemitische gevoelens. Sparrow en Antonini hebben zich afgesloten, alsof de nabijheid van Duitsland hen heeft doen verstijven. De afzondering van Antonini is volkomen. Hij geeft zijn lectures, erg zakelijk en indringend, beantwoordt vragen en beperkt zijn conversatie tot de literatuur. Hij heeft in de Stille Oceaan gevochten en over zijn oorlogservaringen een lang gedicht geschreven, dat in elk overzicht van de naoorlogse amerikaanse poëzie wordt genoemd en waarvan de titel in vele europese geheugens is blijven hangen. Het vliegtuig heeft hem uit Chicago ineens in het hart van Europa gebracht, midden in een verwarring van talen en volken waar hij geen raad mee weet. De andere Amerikanen vertellen om strijd dat hij een mooie lieve vrouw en schatten van kinderen heeft, als om te bewijzen dat ook Amerika toonbeelden oplevert. Iedereen is bereid hem sympathiek te vinden en minder saai dan hij zich voordoet. Sparrow bijt van zich af met een scherpte die een heilssoldaat zou ontmoedigen. Hij is intelligent en geestig, maar zo agressief dat zijn antwoorden en opmerkingen raadseltjes lijken. Hij is klein, met een knap manlijk gezicht waarin de grote donkere ogen uitblinken. Hij is bijna altijd in gezelschap van een van de italiaanse meisjes, een lelijk joods dwergje. Zelfs Clara begrijpt er niets van. Hun omgang druist in tegen haar theorie dat hij een geboren verleider is.
Het is voor het eerst dat ik zo uitvoerig Amerikaans hoor spreken, in verschillende nuances. Hagin en Antonini, beide uit Chicago, spreken het onverbloemd, een taal voor lange forse tongen. Ik moest er aan wennen de gedichten van Stevens, Cummings en Marianne Moore door Antonini te horen voorlezen. Bij Sparrow wordt het amerikanisme door het per-
soonlijke overschaduwd. Mr. Brooks en Farrell spreken met een anglicerend accent. O’Neill moet vaak naar zijn woorden zoeken, waardoor de aandacht van zijn uitspraak wordt afgeleid. Het liefst klinkt het Amerikaans uit de mond van mrs. Denver. Zij spreekt erg zorgvuldig en met een zekere gratie die haar hele gezicht in beweging brengt, waarbij haar ogen voor een wisselende belichting zorgen. Als zij de ‘th’ zegt, zie je de bleke onderkant van haar tong. Maar het Amerikaans van al deze Amerikanen zinkt in het niet bij dat van de oostenrijkse chauffeur. Hij reproduceert het schaamteloos, met verloochening van zijn moedertaal.
Op de tweede zaterdag werd er een sleetocht gehouden, nadat het enkele dagen had gesneeuwd. Een lange open slee, waarop twintig mensen konden plaatsnemen, werd door twee fikse paarden getrokken. Het was avond en het vroor. Na een paar honderd meter sprongen de mannen er af. O’Neill had zich als Sherlock Holmes uitgedost met een bontjekker en een geruite pet. Hij liet de whisky-fles van mond tot mond gaan. Op de slee werden engelse en italiaanse liederen gezongen. O’Neill zong er zijn obscene soldatenliedjes tegen in. Op de terugtocht sprak ik met Conny Denver. Zij zag er nu erg amerikaans uit in skibroek, ijstrui en met een ijsmuts op. Haar gezicht was erg bruin in de schemer. Zij bekende mij dat zij graag kinderen wilde hebben. Vorig jaar dacht zij dat zij een gezwel in de buik had en zij was naar Zwitserland gegaan om zich te laten onderzoeken. Maar er was niets aan de hand: just nerves. Vlakbij het Schloss dook ineens een dronken vloekende Antonini op. Hij waggelde over de weg, voordat hij in de sneeuw viel. O’Neill hielp hem overeind.
Clara heeft met Sparrow gesproken. De verklaring van zijn vriendschap voor het italiaanse meisje is in eerste instantie eenvoudig: hij neemt haar in bescherming. Hij zal niet dulden, heeft hij Clara verteld, dat men zich over haar vanwege haar lelijkheid vrolijk maakt. Zijn bezorgdheid is overdreven. Niemand denkt eraan zijn beschermelinge een strobreed in de weg te leggen. Waarschijnlijk vereenzelvigt Sparrow zich met het meisje, belichaamt zij moeilijkheden die hij in zijn jeugd, misschien vanwege zijn joodse afkomst, heeft gehad en waarvan hij vreest dat zij zich in het hart van het grote
germaanse rijk, waartoe immers ook Oostenrijk behoort, opnieuw zullen voordoen. Deze vrees is ongegrond. De Duitsers, door Denver en Farrel op hun rondreis door Europa zorgvuldig uitgekozen, zijn zo mak dat men ze nauwelijks opmerkt. Ik was reeds veertien dagen hier voordat ik wist dat de vriend van het engelse meisje met de poolse naam een Duitser is. Het lange duitse meisje heeft zich eveneens onder engelse bescherming geplaatst. Clara is boven verdenking verheven, zelfs in de ogen van Sparrow, anders zou hij nooit met haar over zijn pupil gesproken hebben. Zijn vriendschap voor het meisje lijkt een uitdaging als gevolg van een verkeerde beoordeling van de toestand in het Schloss, een poging om de toenadering van het gezelschap op de proef te stellen en daardoor ook zichzelf te beschermen, volgens het principe dat men zichzelf beter verdedigt wanneer men voor een ander vecht. Het italiaanse meisje wacht op hem wanneer hij uitgaat, zoals een schoolkind op de onderwijzer wacht. Hij is elegant gekleed, de enige met een bontmuts, een zwarte van astrakan. Zijn kleine slanke gestalte verhoogt nog zijn aantrekkelijkheid. Zijn bekentenis heeft de weg vrijgemaakt voor minder altruistische avonturen. Clara ruikt conversatie op hoog niveau. Ik voel een lichte jaloersheid, hoewel ik langzamerhand heb begrepen dat voor Clara conversatie een doel op zichzelf is. Zij heeft een uitgesproken talent voor vriendschap, maar schijnt niet door sterke erotische verlangens te worden gekweld of zelfs maar bezocht. Vroeger zou mij dat razend en moedeloos hebben gemaakt, een verraad aan het instinct. Nu raak ik een beetje verveeld door Clara’s redelijkheid, haar zelfbeheersing die ideale omstandigheden eist, haar angst voor improvisaties in de liefde. Sommige dingen beginnen mij aan haar tegen te staan, zoals haar overschoenen, haar bontmantel. Deze verveling wordt versterkt door de stemming in het Schloss. Ons verblijf loopt ten einde. De verwachting raakt uitgeput. De Denvers geven elke avond een tea-party voor kleine groepen deelnemers. De tea is wijn. Door bemiddeling van de Oostenrijkse schrijver op mijn kamer zijn wij een keer bij een familie in Salzburg uitgenodigd. Wij werden getracteerd op zoete wijn met ananas en kleine besuikerde broodjes die op gebraden muizen leken. De Oostenrijkers maakten kamermuziek, een dame
zong liederen, zodat je midden in een gesprek moest ophouden, alsof het volkslied werd gespeeld. De wijn en deze pauzes, meer nog dan de muziek, brachten de avond om zeep. De Amerikanen, voor wie een party een wedstrijd in het drinken is, verdwenen de een na de ander. De Engelsen volgden hun voorbeeld, alsof hun bondgenootschap uit de oorlog werd hernieuwd. Bij mijn terugkomst in het Schloss zag ik Pia, in haar lange zwarte broek, heel snel door de gangen marcheren. Haar schoenzolen knarsten op de vloer. Zij leek erg maagdelijk en begrensd, zodat ik medelijden voelde. Henri had haar horen telefoneren, met haar moeder, dacht hij, in het duits, zeer opstandig: Waarom moet ik thuis slapen? Ik kan mijn hele leven nog thuis slapen!
Zondag zou er een bustocht zijn naar het Salzkammergut, maar het uitstapje werd vanwege de sneeuw uitgesteld. Ik zou tot Sankt Wolfgang zijn meegegaan om, opgestookt door Clara, een beroemde oostenrijkse schrijver te bezoeken. Clara vertrok reeds op vrijdagmiddag. Ik ging zondagochtend op eigen gelegenheid per busdienst vanaf het station, in gezelschap van professor Hagin, de dramaturg, aan wie Clara mij had gekoppeld, en van een oostenrijkse literaat, dr. Behrnitz, en zijn vrouw. Behrnitz schijnt de drijvende kracht bij deze onderneming te zijn. Door zijn relatie met Clara, die door haar zo vaag mogelijk wordt gehouden, wil hij met zijn beroemde landsman in kennis komen, wat hem bij vroegere pogingen niet is gelukt. Hij is een paar maal op het Schloss geweest om samen met Clara Hagin over te halen mee te gaan. Hagin, doodsbang voor zijn gebroken arm, fungeert als lokaas. De vrouw van Behrnitz is door haar man, ik ben door Clara aan het gezelschap toegevoegd om het zo groot en onschuldig mogelijk te maken. Hagin is een kleine gebrilde man met een halfkaal hoofd. Ondanks zijn arm neemt hij grote passen. Fris geschoren, geurend, met het schone witte overhemd aan dat Amerikanen over hun ochtendziekte heenhelpt, opgewekt en mopperend tegelijk, wachtte hij op mij. Gearmd begaven wij ons naar de bushalte. Eerst prees hij Clara, het betreurend dat het niet haar arm was waarop hij kon steunen, daarna wijdde hij uit over zijn ongeluk, een onvermoeibare prater. De avond voor zijn vertrek uit Ame-
rika, nadat hij van vrienden, collega’s en buren afscheid had genomen, struikelde hij toen hij uit zijn auto stapte en brak zijn arm. Het zou onbeleefd geweest zijn, vertelde hij, om na zoveel goodbyes en afscheidscadeaux, zoals handschoenen en sigaren, in Amerika te blijven. Hij vertrok dus met zijn rechterarm in het gips. Sindsdien praat hij over niets anders. Hij geeft mij alle details: wanneer het gips erom werd gedaan (eerst een zacht viltje om de haren te sparen), wanneer het werd vernieuwd (de datum staat in blauw blokschrift op het verband geschreven), wanneer het er gedeeltelijk afgaat, in welke houding hij slaapt, hoe vaak hij wakker wordt, welke soort pijn of kramp hij voelt, hoe hij zich aankleedt. Zijn gebroken arm is zijn verbindingsschakel met Amerika, met thuis, zijn vrouw en kinderen, een pand dat hij op een symbolische wijze heeft achtergelaten, een excuus aan zijn vrouw en een garantie dat Europa voor hem niet één en al plezier is, maar dat hij wel degelijk lijdt voor wat hij geniet, zoals van echtgenoten en vaders wordt verlangd. Zijn verhaal had mij nieuwsgierig gemaakt naar zijn vrouw. Ik vroeg hem of hij een foto van haar bij zich had. Hij liet mij zijn portefeuille uit zijn binnenzak halen. Het viel erg mee: een kleine magere vrouw van vijftig met een spottend gezicht, niet knorrig en viriel, zoals ik had verwacht. In de bus nam Behrnitz mijn plaats in naast Hagin die met lede ogen moest aanzien dat mevrouw Behrnitz naast mij ging zitten, omdat zij te weinig Engels verstaat. In gedachten prees ik het onderwijs in de moderne talen dat ik in mijn jeugd had genoten. Ik verwonderde mij over het gelukkige gezicht van mevrouw Behrnitz, lief, wat schraaltjes, met helderblauwe ogen, meisjesachtige bovenlip en fijne neuspunt, altijd bereid te lachen. Tijdens zijn bezoeken aan het Schloss had ik Behrnitz als een zwetser leren kennen, een fraseur wie het Duits op het lijf geschreven is. Zwetsen of bekoren – in het Duits moet de afstand nog kleiner zijn dan bij ons.
Wij reden twee uur door de sneeuw. Ik heb nog nooit zoveel sneeuw gezien. Het landschap werd er voor een groot deel onzichtbaar door, met een effect dat met donker of schemer te vergelijken is. Wij reden door ingepakte bossen, over heuvels die van beneden niet van de lucht te onderscheiden waren, alleen te herkennen door de moeite waar-
mee de bus ze beklom, door kleine dorpen met hier en daar een druppelende waterpijp voor een huis. Er waren weinig mensen buiten, enkele skiërs in afdalende dorpsstraten, zondag, middaguur, rook uit schoorstenen, geur van houtvuur en gebraden vlees wanneer de bus stilstond en het portier openging. Reizigers die uit- en instapten met de mimiek van mensen die zich op hun plaats voelen. Mevrouw Behrnitz liet mij haar sieraden zien, nadat ik ze reeds had opgemerkt: grote gouden russische oorhangers, diamanten broche en ringen, alles overgebleven uit de welstand van haar voorouders. Haar lichaam was even zorgvuldig ingepakt als het landschap: dikke geelbruine bontjas, blauwe gebreide kousen, bruine schoenen, helblauwe alpino. Door het kontrast leken haar handen en gezicht erg naakt. Drie weken onthouding lieten zich bij mij gelden. Als ik nu droomde, dacht ik, zou ik haar in mijn armen nemen, haar tot het uiterste drijven, maar mij misschien door haar sieraden laten afleiden, wanhopig vechtend om mijn droom een andere wending te geven. Na twee uren stapten wij uit, ergens in de sneeuw, buiten een dorp. Hagin, die erg bang was geworden nadat hij een man had zien uitglijden, liet zich niet meer van mevrouw Behrnitz afhouden. Zij liep met hem voorop. Behrnitz, in pofbroek en wildleren jas, met een plat hoedje op, schuifelde achter hen, gehinderd door de gladheid, afwisselend Engels en Duits sprekend om het gesprek tussen de professor en zijn vrouw, als een onderdeel van zijn taktiek, mogelijk te maken. In beweging en buiten, in deze reusachtige stille sneeuw-opslagplaats, leek hij minder belachelijk dan tussen vier wanden, zelf niet meer dan een speler in een spel waarvan de regie hem was ontnomen. Ik sloot onze kleine optocht, verwonderd over mijn aanwezigheid. Langer dan een half uur liepen wij over wegen die één waren geworden met de omringende velden, langs stille boerderijen, over een onbewaakte overweg, als een naieve herinnering aan de moderne techniek, op zoek naar de oever van het meer aan welks overkant de beroemde schrijver woonde, met nu en dan wat koude wind tegen de borst. Door een oude boerenvrouw werden wij in een roeibootje overgezet. Wij zwegen. Zelfs Behrnitz leek onder de indruk. Met blote handen trok de vrouw ferm maar nors aan de riemen, alsof zij ons deze overtocht kwalijk nam.
De kou overviel ons. Het water was bijna zwart, met vogels dobberend op de korte golven, een wak in het besneeuwde landschap. Wij legden aan bij een imitatie-kasteeltje met voorovergezakte toren. Ik werd door Behrnitz uit wandelen gezonden, omdat zoveel bezoekers tegelijk de dichter zouden kunnen ontstemmen. Tegen de avond mocht ik mij pas vertonen.
Het begon te sneeuwen en het vallen van de kleine verspreide vlokjes bracht mij in een wandelende slaap met open ogen. Ik had lang stil kunnen staan. Ik zag vogeltjes in de sneeuw. Ik hoorde het water zacht applaudisseren. Op een door traliehekken ingesloten ijsbaantje vond een wedstrijd in ‘Eisschiessen’ plaats, een werpspel waaraan mannen van alle leeftijden verslaafd zijn, een sport voor baliekluivers met sterke armspieren. Ook in Salzburg hoor je op bijna alle uren van de dag het klotsen van de schijven, als een spraakoefening van de stilte. Behrnitz had mij gezegd dat ik in het kerkje naar het altaar moest gaan kijken, maar ik had twintig jaar geleden besloten geen voet meer in een kerk te zetten. Ik ging naar een eethuis, at goulash met aardappelen, witte bonen en bieten, of all things. In een hoek van het vertrek zaten twee mannen, reeds aangeschoten, die elkaar met nadruk verzekerden dat zij ‘ein Mensch’ waren. Toen het dienstmeisje en een van de mannen zich een ogenblik verwijderden, vervolgde de overgebleven humanist het gesprek, nu met zichzelf. Het was niet te vermijden dat hij bij mijn tafel kwam staan. Hij bezwoer mij dat hij meesterknecht was, bedreven op alle muziekinstrumenten (en wel ‘vollständig’), een oude vriend van de beroemde dichter met wie hij zeven-en-twintig jaar lang op Kerstmis naar het kerkje was gegaan om ‘Stille Nacht, heilige Nacht’ te zingen. De laatste tijd keek de dichter hem evenwel niet meer aan, niet vanwege slechte ogen, zoals ik veronderstelde, maar om een onbekende en onbegrijpelijke reden die ik voor hem te weten moest komen, met overbrenging van zijn groeten. Ik beloofde alles wat mij werd gevraagd. Ik was juist aan mijn soep begonnen: twee met kanenschraapsel besmeerde boterhammen in een bord bouillon. Ik voelde mij door, die soep een beetje verloren, zonder wanhoop of treurigheid, en erg steeds in mijn blauwe pak met witte overhemd. Wij zaten in een laag
somber vertrek met houten vloer en ongedekte tafels. Van buiten kwam helder sneeuwlicht. Ik verlangde naar tederheid, als een vervolg op het middageten dat alleen mijn spijsvertering aan het werk had gezet. Later op mijn weg naar de villa van de dichter kwam ik troepen meisjes tegen, in dikke broeken en truien, met zware bergschoenen aan, met rozige wangen en blinkende ogen, lachend en de lucht met Duits vervullend. Het was harder begonnen te sneeuwen. Het was zo mooi dat het onecht werd, een kunstgreep van de natuur. Tenslotte werd het stil. Ik keek diep in het landschap dat er naief bijlag.
Bij de dichter was ik nog juist op tijd voor het theeceremonieel dat werd opgeluisterd door een amandelkrentenbrood, waarover uitvoerig werd geconverseerd, en gevolgd door de Schnaps. Het was vreemd Clara, van wie ik vrijdagmiddag afscheid had genomen, hier terug te zien, na een scheiding die ik alleen in tijd kon uitdrukken. Ik herinnerde mij een opmerking van haar, dat een man minstens vijftig jaar oud moest zijn om haar te kunnen bekoren. Ik had mij van mijn bezoek niet meer voorgesteld dan de voortzetting van mijn verwondering. Ik luisterde naar mededelingen over het huiselijke leven van Thomas Mann en de familie Hauptmann. Behrnitz vloeide over van duitse zinnen, maar vertelde ineens een anecdote over zijn baard die hij na een half jaar had laten afscheren, omdat hij in ieder gezelschap onmiddellijk discussies van voor- en tegenstanders ontlokte. Ook Hagin ontpopte zich als een gewezen baarddrager. Hij had hem laten afscheren nadat zijn vrienden een gelijkenis met Trotzky hadden ontdekt. Behrnitz had uit het avontuur met zijn baard een snor overgehouden.
Om zes uur vingen wij de terugtocht aan, eerst in het bootje over het donkere water, daarna door de sneeuw waarin wij geregeld wegzakten voordat wij een platgelopen weg ontdekten. Behrnitz riep Hagin, die weer aan de arm van mevrouw Behrnitz vooropliep, bedrieglijke verklaringen toe over een spoedig beter worden van de weg en het naderende einde van onze tocht, afgewisseld met uitroepen over de duistere schoonheid van het landschap. Hagin liet zich niet om de tuin leiden. Uit zijn antwoorden bleek dat hij er zich van bewust was door Behrnitz in een val te zijn gelokt, maar
het hem nu, aan het einde van een verloren dag, niet langer kwalijk nam. En door die grootmoedigheid was de dag niet geheel verloren, kreeg hij een onverwachte vrolijkheid die zich het eerst bij Behrnitz, als de komediant van het gezelschap, uitte. Hij stormde voor ons uit en danste in de sneeuw, in schijn om zich te warmen, in werkelijkheid om Hagin te danken. Eindelijk zagen wij het licht van de weg met de bushalte en daarachter de steile heuvel die wij bij onze komst niet hadden opgemerkt. Hagin vond de heuvel onwerkelijk. Als mijn vrouw mij hier kon zien, bekende hij vrolijk, zou zij mij een leugenaar en een bedrieger noemen, omdat ik thuis met haar nooit ergens heen wil. Behrnitz schaterde. Hij beval zijn vrouw met Hagin de weg op en af te drentelen, om hem warm te houden. Hij riep hen terug als zij zich te ver in het donker waagden.
Grazia heeft bij het skiën een been gebroken. Clara vertelde het mij de volgende middag, voordat zij wegstoof naar een afspraak in de stad. Aan het einde van ons verblijf in het Schloss wordt Clara door onrust bevangen. Zij heeft nog niet alle bezoeken afgelegd die zij zich had voorgenomen. Zij liet mij ook een briefje van Antonini lezen dat zij de vorige avond bij haar thuiskomst had gevonden. Antonini schreef haar dat hij de hele dag naar haar had lopen zoeken, omdat hij met haar in de stad had willen gaan eten. Het was stil in het Schloss, een huiselijke verveelde stilte waardoor het gebouw zich aan ons onttrok. Ik ging op ziekenbezoek bij Grazia die in één van de meisjesslaapzalen lag. Ik moest door de badkamer om er te komen. Achter een scherm nam de Napolitaanse een bad. Zij liet een hand en een stuk van een arm zien. Een van de Engelsen leunde tegen de muur en sprak met haar. Zij lachte en sloeg op het water in de kuip. Grazia zat op bed brieven te schrijven, haar gebroken been in het gips. Hagin was al bij haar geweest om technische vertrouwelijkheden uit te wisselen. Heb je pijn? vroeg ik. Zij schudde dapper het hoofd: alleen ongemak. Ik keek naar haar voet die uit de witte koker stak, naar haar andere been in een kous die de haren plat op de huid drukte. Clara beweert dat Grazia verliefd op mij is. Aan Grazia’s bed herinnerde ik mij het wantrouwen en de ergernis waarmee ik het
Clara had horen zeggen, waarvan nu niets overbleef dan neerslachtigheid en het duizelige gevoel van een verzuim. Iedere blik die ik op Grazia wierp was een schatting. Meisjes liepen in en uit, kwamen een ogenblik bij het bed van Grazia staan, die de volgende dag naar Milaan zou terugkeren. Ik keek de zaal rond. De bedden stonden dicht op elkaar, opgemaakt in verschillende stadia van wanordelijkheid. De muren gingen schuil achter kasten, beladen met koffers en kleren. Het deed aan een kazerne denken, de eerste dagen van een mobilisatie. Ik nam afscheid van Grazia en ging in de bibliotheek bij het raam zitten. De zon scheen, gaf warmte maar deed de sneeuw niet smelten. Het licht verspreidde een onbegrijpelijke vrolijkheid die wij in ons land niet kennen. Een eekhoorntje liep over de vensterbank buiten en wij keken elkaar aan. Clara was voor het avondeten terug. Ik zat naast haar aan tafel. Zij was erg opgewekt en toen ik lachte om iets dat zij tegen mij zei, trof mij de blik van Antonini aan een van de andere tafels. Het was alsof hij in het donker zat en ons benijdde om het licht waarin wij waren, zoals op oude schilderijen verdoemden in de hel kijken naar de zaligen in de hemel.
Clara is bij Antonini op zijn kamer geweest om een boek terug te brengen dat zij van hem had geleend. Hij had haar aan de praat gehouden, was plotseling voor haar neergeknield, had zijn armen om haar heengeslagen en haar gesmeekt alles in de steek te laten en er met hem vandoor te gaan. Zij had geprobeerd hem te kalmeren (één van de twee dingen die vrouwen weten te bedenken) en was zo snel mogelijk weggevlucht. Ik was tegelijk jaloers op Antonini en boos op Clara. Ik verwonderde mij over Antonini’s knieval die ik niet van een Amerikaan had verwacht. Ik vroeg mij af wat er zou gebeuren als wij nog een maand in het Schloss bleven. Alle vriendschappen zouden opnieuw gerangschikt worden, geschud als de kaarten van een spel, met de illusie van een betere toevalligheid. Sparrow zou volledig ontdooien, door zijn spot en wantrouwen in evenwicht gehouden. Voor Antonini was er weinig hoop: hij moest zo snel mogelijk naar huis, weg uit de raadselachtige dorpsgemeenschap van Europa, waarin Conny Denver op een kind wachtte, een gezwel
in de buik dat niet ‘just nerves’ zou zijn, maar een buil van geluk. Ik begreep dat ik haar gewoonheid had overschat. Samen met haar stotterende echtgenoot was zij even krankzinnig als O’Neill met zijn verbitterde vrouw. Hagin zou, na nog een maand, zijn arm uit het gips moeten nemen en geen reden hebben om op een ander te leunen. De band met thuis zou verbroken zijn. Het leek alsof het Schloss in brand stond, die laatste dagen. Iedereen zocht een goed heenkomen. Bij het afscheid vroeg ik Betty, het engelse meisje met de poolse naam, hoe zij haar verblijf op het Schloss had gevonden. Zij antwoordde: ‘I hated every moment of it.’ Ik vertelde het aan Clara in de trein naar München en wij lachten erom. Clara voelde zich volkomen op haar gemak, zoals zij zich ook op het Schloss op haar gemak had gevoeld, bestand tegen verveling, melancholie en kwellende verlangens door een mysterieuze opgewektheid die door het minste in energie, leergierigheid en kameraadschap werd veranderd. Voel je je wel eens eenzaam? vroeg ik haar. Gelukkig wel, antwoordde zij. Maar ik kon het mij niet voorstellen. Haar geest paste in haar lichaam ‘like a hand in a glove’. Wij reisden in een klein gezelschap seminaristen, onder wie Pia. Zij zat in broek en ruime ijstrui bij het raam naar buiten te kijken, alsof zij eindelijk haar draai had gevonden nu zij in continentale beweging was. In het rek lagen haar koffers en ski’s. De Napolitaanse was nog in het Schloss gebleven. Zij zou op haar gemak vertrekken, zoals zij ook op haar gemak was gekomen. Zij had geen haast omdat zij overal de zon liet schijnen. Sanders en een van zijn vrienden hielden haar gezelschap. De rest van het engelse rijtuig was reeds vertrokken. In gedachten vergeleek ik Clara met de Napolitaanse van wie ik was afgehouden door het bijgelovige gevoel (en de misvatting) dat het bij haar geld zou kosten. Clara is niet eens preuts, dacht ik. En ik verwonderde mij over de tegenstrijdige teleurstelling die ik onwillekeurig had gevoeld.