Wolven
Wasili Sjoeksjin
Op een zondagochtend bij het krieken van de dag verscheen Naoem Kretsjetow, een robuste, nog niet oude boer, bij zijn schoonzoon, Iwan Degtjarjow. Iwan had niet veel met zijn schoonvader op. Naoem van zijn kant duldde Iwan, omdat hij medelijden met zijn dochter had.
‘Slaap je nog?’ zei Naoem branieachtig. ‘Wel heb je me ooit! Zo verslaap je me nog de hemelse zaligheid!’
‘Heb-ik nogal behoefte aan. Daar ben ik nooit op uit geweest.’
‘Jammer. Maar sta nou es op… We gaan op brandhout uit. Ik heb twee vrachten van de brigadier losgekregen. Natuurlijk is het geen pretje, maar verdomme, dat brandhout moeten we hebben.’
Iwan bleef nog even liggen, dacht na… En hij begon zich aan te kleden.
‘Begrijp je nou, waarom het jonge volk naar de steden trekt?’ begon hij. ‘Dat komt, omdat je daar je normale dagtaak hebt en dan vrij bent. Daar gunnen ze iemand zijn rust. Maar hier zit de duivel je op de hielen, dag en nacht, geen ogenblik voor jezelf. Zelfs op zondag niet.’
‘Wat wil je, dat we straks zonder brandhout zitten?’ vroeg Njoera, Iwans vrouw. ‘Hij heeft zelfs paarden gekregen en nog trekt-ie een lelijk gezicht.’
‘Als ik goed heb gehoord, moet je ook in de stad je handen uit de mouwen steken,’ merkte zijn schoonvader op.
‘Natuurlijk. Maar liever doe ik daar graafwerk voor de waterleiding – is de karwei klaar, dan heb ik verder geen kopzorgen, ik heb water en verwarming.’
‘Van één kant natuurlijk prima, die waterleiding en zo, maar aan de andere kant een hoop ellende: je zou dan helemaal indutten. Maar
genoeg hiervan, het wordt tijd dat we opbreken.’
‘Willen jullie niet nog even ontbijten?’ vroeg Iwans vrouw.
Iwan zei nee, hij had geen trek.
‘Zeker een kater, hè?’ vroeg Naoem nieuwsgierig.
‘Precies zo, u edelachtbare!’
‘Tja… afijn… En dat zanikt nog over waterleiding… Kom, we gaan.’
Het was een heldere, zonnige dag. De sneeuw schitterde verblindend. In het bos was het stil, er heerste een rust die niet van deze wereld was. Ze moesten een behoorlijke afstand afleggen – een werst of twintig: binnen die grens was het verboden hout te hakken. Naoem reed voorop en raasde en tierde aan één stuk.
‘Verdomme!… Het ene bos in en het andere bos uit en dat voor zo’n lullig vrachtje hout!’
Iwan zat in zijn slee te dommelen. De regelmatige draf wiegde hem in slaap. Zo reden ze naar een kaal gehakt terrein, ze gleden omlaag in een open vallei en klommen vervolgens een heuvel op. En daarboven verrees als een blauwe muur alweer een bos voor hun ogen. Ze waren bijna op de top… En daar kregen ze ze in de gaten, niet ver van de weg – de wolven… Ze waren uit het bos tevoorschijn-gekomen en stonden aan de kant van de weg te wachten.
Naoem hield zijn paard in en vloekte zacht, binnensmonds, met iets zangerigs in zijn stem:
‘Dat moest me godverdomme ook nog overkomen… Lekkere jongens, een komplete parade…’
De jonge, schichtige hengst van Iwan steigerde, struikelde over de disselboom. Iwan trok de teugels aan. Het paard brieste, sloeg met zijn benen, maar kon niet over de disselboom heenstappen.
De wolven kwamen van de heuvel omlaag.
Naoem had zich al een keer omgedraaid en geschreeuwd:
‘Wat voer je toch uit?!’
Iwan was uit zijn slee gesprongen en duwde het paard uit alle macht onder de disselboog terug… Hij liet zich in de slede neervallen. Het paard had zich intussen zelf al omgekeerd en ging er in volle draf vandoor.
Naoem was al ver weg.
‘We worden geplu-underd!’ brulde hij en hij ranselde op de rug van zijn paard.
Als grijze kluiten stoven de wolven de heuvel omlaag om de sleden de pas af te snijden.
‘We worden geplu-underd!’ brulde Naoem.
‘Wat heeft-ie, is-ie bezig gek te worden?’ dacht Iwan onwillekeurig. ‘Wie plundert wie?’ Hij was geschrokken, maar er deed zich iets vreemds bij voor: hij was bang en tegelijk brandend nieuwsgierig. En hij kreeg zin zijn schoonvader uit te lachen. Alleen, die nieuwsgierigheid duurde niet lang. En ook met zijn lachlust was het gauw gedaan. Op een meter of honderd achter zijn slede hadden de wolven de weg bereikt, zich tot een keten uitgespreid en ze kwamen nu snel dichterbij. Iwan klampte zich stevig aan het voorstel van de slede vast en hield de wolven in de gaten.
Voor de troep uit stoof een grote, breedgeschouderde wolf met een verschroeide snoet… Hij was de slede al tot op een vijftien, twintig meter genaderd. Tot zijn verbazing ontdekte Iwan, hoe weinig zo’n wolf op een herdershond leek. Vroeger had hij wolven nooit van zo dichtbij gezien en altijd gedacht, dat het een soort herdershonden waren, alleen wat groter. Maar nu begreep Iwan, dat een wolf een wolf was, een wild dier. De grimmigste hond kon je op het laatste ogenblik nog ergens mee in bedwang houden: door schrik, een liefkozing, een onverwachte uitroep. Maar zo’n wolf als die daar met zijn verschroeide snoet, – die was alleen door de dood in zijn vaart te stuiten. Hij gromde niet, hij maakte je niet aan het schrikken. Hij joeg gewoon zijn prooi na. En de blik uit zijn ronde, gele ogen was direkt en eenvoudig.
Iwan keek in de slede rond – maar hij vond niets, niet de kleinste stok. Allebei de bijlen lagen in de slede van zijn schoonvader. Het enige wat hij had was een armvol hooi in een hoek van de slee en het zweepje in zijn hand.
‘We worden geplu-underd!’ schreeuwde Naoem.
Toen kreeg Iwan eerst recht de angst te pakken. De voor de troep uit snellende leider, die uit de verte zo op een herdershond leek, had de slede ingehaald en maakte aanstalten het paard te bespringen. Hij was nog maar twee meter van ze af… Iwan ging rechtop staan, hield zich met zijn linkerhand aan de rand van de slede vast en haalde
met zijn zweep naat de wolf uit. Die was hier niet op verdacht, klapte zijn kaken op elkaar, deed een sprong opzij en wist een ogenblik niet, hoe hij het had… Achter hem aan stoven de andere wolven naar voren. De hele troep viel in de achtervolging over de aanvoerder heen, die op zijn achterste poten was gaan zitten en links en rechts van zich af beet. Even later stortte hij zich weer naar voren en haalde de slede met gemak in. Iwan was erop voorbereid, hij wachtte het ogenblik af… Die wolf wilde hij nog eens een lesje leren. Maar het beest begon in een boog om de slede te trekken – en naderde nu van de andere kant. Iwan klemde zijn tanden opeen en grijnsde… ‘Dit is het eind, de dood.’ Hij wierp een blik voor zich uit.
‘Stop dan toch!’ brulde hij. ‘Vader!… Geef me een bijl!’ Naoem ranselde op zijn paard los. Hij keek om, zag, hoe de wolven zijn schoonzoon hadden ingesloten en draaide zijn hoofd snel weer naar voren.
‘Wacht toch even, vader!… Stop dan toch, ellendeling!’
‘Gooi ze wat voor de voeten!’ schreeuwde Naoem.
De aanvoerende wolf was op gelijke hoogte met het paard gekomen en zocht naar het geschikte ogenblik om het dier te bespringen. De troep die er achteraan kwam hollen was nu heel dicht genaderd: bij de geringste vertraging zouden de wolven zich over de slee storten en dat betekende dan het einde. Iwan wierp ze een bos hooi toe, maar daar trokken de wolven zich niets van aan.
‘Vader, stop dan toch, rotzak! Gooi me de bijl toe!’
Naoem draaide zich om.
‘Wanjka! Opgepast! Ik gooi!…’
‘Maar blijf dan even staan!’
‘Kijk uit – daar komt-ie!’ – Naoem gooide de bijl op de berm van de weg.
Iwan mat de afstand… Hij sprong uit de slede, deed een stap terug en pakte de bijl… Door zijn sprong had hij de achterste drie wolven aan het schrikken gemaakt, ze stoven opzij, onderbraken hun jacht en stonden op het punt zich op de man te werpen. Maar op hetzelfde ogenblik voelde de aanvoerende wolf de harde sneeuwkorst onder zich en sprong. Het paard wankelde opzij en viel in een sneeuwwal weg… De slede kiepte om; de disselbomen trokken het
haam scheef en het haam snoerde het paard de keel af. Het paard reutelde, spartelde onder de dissel… De wolf had zijn slachtoffer van de andere kant te pakken gekregen en sprong onder het paard. De drie achtergebleven wolven wierpen zich nu ook op hun prooi. Een sekonde later scheurden ze met zijn allen het vlees van het nog rillende paardelichaam. De aanvoerder van de wolven keek tweemaal met zijn ronde, gele ogen naar de man…
Het was allemaal zo monsterlijk snel in zijn werk gegaan, zo simpel, dat het eerder een droom leek. Iwan stond met de bijl in zijn hand verbouwereerd naar de wolven te kijken. De aanvoerder richtte nog een keer zijn ogen op hem… En die brutale, triomfantelijke blik maakte Iwan razend. Hij hief zijn bijl op, begon uit alle macht te brullen en stormde op de wolven af. Die deinsden met tegenzin enkele stappen achteruit, bleven toen staan en begonnen hun bebloede bekken af te likken. En dat deden ze zo precies, zo vol overgave, dat het leek, of de man met de bijl ze hoegenaamd niet aanging. De aanvoerder alleen bleef hem oplettend en recht aankijken. Iwan schold hem met de ergste woorden die hij bedenken kon de huid vol. Hij zwaaide met zijn bijl en liep op de wolf toe. De wolf verroerde zich niet. Ook Iwan was blijven staan.
‘ Je hebt wat je wou,’ zei hij. ‘Vreet nou maar, jullie rotzakken.’
En hij keerde tevoet naar het dorp terug. Hij probeerde niet meer naar het uiteengereten paard te kijken. Maar hij kon zich niet beheersen en keek toch… Zijn hart kromp ineen van medelijden en hij werd woedend op zijn schoonvader. Met snelle passen liep hij de weg af.
‘Wacht jij maar!… Ik krijg je nog, stuk stront! We hadden ze immers gemakkelijk van ons afgeslagen en het paard was niks overkomen. Zo’n lafbek!’
In een bocht van de weg stond Naoem zijn schoonzoon op te wachten. Toen hij hem heelhuids zag aankomen, was hij oprecht verheugd.
‘Je leeft? God zij gezegend!’
Toch liet zijn geweten hem niet helemaal met rust.
‘Ja, ik leef!’ riep Iwan hem toe. ‘Jij ook?’
Naoem merkte in Iwan’s stem iets dat niet veel goeds beloofde. Voor alle zekerheid deed hij enkele schreden naar zijn slede toe.
‘Nou, wat hebben ze daar gedaan?’
‘Ik moest je de groeten van ze overbrengen, klootzak!’
‘Wat?! Je begint een scheldpartij?’
‘Geen scheldpartij, maar een pak op je sodemieter krijg je van me!’ Iwan liep op de slede toe. Naoem gaf het paard een tik met zijn zweep.
‘Blijf staan!’ riep Iwan, terwijl hij de slede naholde. ‘Stop! Parasiet!’ Naoem sloeg op zijn paard los… en er begon een tweede jacht: de ene mens zat de andere op de hielen.
‘Stop, zeg ik je!’ schreeuwde Iwan.
‘Dolle hond!’ schreeuwde Naoem terug. ‘Wat bezielt je? Je bent wel gek geworden! Was het mijn schuld soms?’
‘Jouw schuld soms?! We hadden ze afgeslagen, als jij me niet in de steek had gelaten.’
‘O ja? Kom nou!’
‘Je hebt me in de steek gelaten, stuk stront! Ik zal je leren! Je ontkomt me niet, blijf dus liever staan. Liever hier een pak op je donder, dan blijft het tussen ons en het is niet zo beschamend. Want anders krijg je het waar de mensen bij zijn. En ik vertel alles… Blijf dus staan!’
‘Ja zometeen. Ik sta al, waarom ook niet!’ Naoem sloeg op zijn paard los. ‘Verdomde bruut… We hebben ons met jou wat in huis gehaald!’
‘Luister naar mijn goede raad: blijf staan! – Iwan begon te hijgen. – ‘Voor je eigen bestwil: ik geef je een pak slaag, maar vertel het aan niemand.’
‘We hebben jou, berooide duivel, in de familie opgenomen en jij wilt me met een bijl te lijf gaan! Schaam je je niet?’
‘Eerst een pak slaag en dan praten we over schaamte. Stop! Blijf toch staan!’
Iwan liep al langzaam, hij kon niet meer. En eindelijk gaf hij de achtervolging op. Hij liep met trage passen verder.
‘Ik krijg je wel, voor mij kun je je nergens verbergen!’ riep hij zijn schoonvader nog na.
Thuis trof Iwan geen mens aan: er hing een hangslot aan de deur. Hij boog het slot open, liep naar binnen, zocht in de kast… Hij
vond de fles wodka die ze de vorige avond niet hadden opgemaakt, schonk zich een glas in, dronk het uit en ging toen op zoek naar zijn schoonvader.
Op het erf van zijn schoonvader stond het onttoomde paard.
‘Zo, je bent dus thuis’, zei Iwan tevreden.
Hij duwde tegen de deur. Tegen zijn verwachting in was die niet op slot. Iwan liep naar binnen… Daar zaten ze al op hem te wachten: zijn schoonvader, zijn vrouw en een agent van de militie. De agent glimlachte.
‘Nou en, Iwan?’
‘Zo-o… daar was je dus als de kippen bij, hè?’ zei Iwan en hij keek zijn schoonvader aan.
‘Jawel, jawel – en jij ook, voor een glaasje, hè?’
‘Een slok, om m’n tong los te maken.’ – Iwan ging op een kruk zitten.
‘Waarvoor doe je zo, Iwan? Ben je gek geworden?’ mengde Njoera zich in het gesprek. ‘Wat is er met je?’
‘Ik wou dat papaatje van je es een lesje geven… Hoe-ie zich als een man moet gedragen.’
‘Iwan, schei uit’, zei de agent van de militie. ‘Goed, er is een ongeluk gebeurd, jullie waren allebei geschrokken… Wie had verwacht, dat het zo zou lopen? De natuur…’
‘We hadden ze gemakkelijk kunnen verjagen. Ik stond later in m’n eentje tegenover de hele troep.’
‘Maar ik heb je de bijl toch toegeworpen? Je vroeg om de bijl en ik gooide hem naar je toe. Wat wou je dan nog meer van me?’
‘Alleen één kleinigheid, dat je je als een man had gedragen. Maar nee, je bent een klootzak. Maar ik zal je wel mores leren!’
‘Is me daar even een leermeester komen opdagen! Zo’n snotneus… Naakt als een geplukte haan, zo is-ie bij ons binnengestapt en vond z’n bedje gespreid en dat komt me nou met dreigementen aanzetten. En is nog overal ontevreden mee: We hebben geeneens waterleiding, moet-je weten!’
‘Daar gaat het nou niet om, Naoem,’ zei de agent. ‘Wat heeft waterleiding ermee te maken?’
‘En het leven op het dorp is zo belabberd!… En in de stad is het zoveel beter,’ ging Naoem verder. ‘Maar waarom heeft-ie zich dan
aan ons opgedrongen? Om met zijn balorigheid te pronken soms? Om het volk op stang te jagen?’
‘Wat een geouwehoer!’ zei Iwan verbluft. En hij stond op. Ook de agent kwam overeind.
‘Scheien jullie nou maar uit! Kom mee, Iwan…’
‘Zulke oproerkraaiers – weet je, waar die thuishoren?’ liet Naoem niet los.
‘Weet ik!’ antwoordde Iwan. ‘Met de kop naar beneden in een wak…’ – En hij liep naar zijn schoonvader toe.
De agent van de militie nam Iwan onder de arm en leidde hem de kamer uit. Op straat bleven ze staan en staken een sigaret op.
‘Nou zeg, is me dat geen parasiet?’ vroeg Iwan, nog steeds niet van zijn verbazing bekomen. ‘Die vliegt míj nog in de haren!’
‘Ach, laat de man barsten!’
‘Nee, dat pak op zijn donder krijgt-ie nog van me!’
‘Dat zal je dan lelijk opbreken. En dat voor zo’n stuk ongeluk!’ ‘Waar wil je met me naar toe?’
‘Kom mee, je brengt een nachtje bij ons door… Om af te koelen. Want anders snij je jezelf nog in de vingers. Begin geen heibel met hem.’
‘Nee heb je me ooit… Wat voor een vent is dat nou?’
‘Maar het mag niet, Iwan, het mag nou eenmaal niet. Met je vuisten bewijs je niks.’
Ze liepen de straat uit, in de richting van het huis van bewaring. ‘Had je dan daarbuiten in het bos dat varkentje niet kunnen wassen?’ vroeg de militieman opeens.
‘Ik kon hem niet inhalen!’ zei Iwan spijtig. ‘Kon hem niet meer te pakken krijgen.’
‘Tja… Daarmee is de kous dus af – nu kan het niet meer.’
‘Het paard… dat gaat me aan m’n hart.’
‘Ja…’
Ze zwegen. Een hele poos liepen ze zonder een woord te wisselen verder.
‘Luister eens… Laat me nou gaan.’ – Iwan bleef staan. – ‘Waarom moet ik nou de zondag daar zitten? Ik zal hem met geen vinger aanraken.’
‘Nee, kom nou maar mee. Kom. Want je staat later toch niet voor je-
zelf in. Dat zeg ik je, omdat ik met je meevoel. Kom mee voor een partijtje schaak… Je speelt toch schaak?’
Iwan spuwde zijn sigarettepeukje op de sneeuw uit en graaide in zijn zak naar een tweede sigaret.
‘Ja,’ zei hij.
1967.*)
Vertaald door Charles B. Timmer
- *
- Uit de bundel Tien Verbalen uit Sowjetrusland 1960-1967, vertaald uit het Russisch en met een nawoord door Charles B. Timmer, die in 1972 verschijnt bij Meulenhoff Nederland