Woodcock’s Orwell*)
Th.J. Hooning
Na Orwell’s plotselinge dood in januari 1950 verscheen er een stortvloed van Orwell-literatuur van vrienden en collega’s en van talrijke literaire critici en politieke commentators. De boeken en artikelen van Atkins, Brander, Hollis, Rees, Heppenstall en vele anderen volgden elkaar in snel tempo op. Na enige jaren nam deze stroom van herinneringen en commentaren sterk af en trad er slechts nu en an een kleine rimpeling van hernieuwde belangstelling op. Wellicht is het nieuwe Orwell-boek van George Woodcock een uiting van hernieuwde belangstelling voor Orwell. Het is dan wel te hopen, dat deze belangstelling zich met hoofdzakelijk richt op Animal Farm en Nineteen Eighty-Four die in de periode van de koude oorlog zo’n belangrijke en in sommige opzichten zo’n betreurenswaardige rol hebben gespeeld.
Woodcock schreef reeds verschillende artikelen over Orwell en een goede vergelijkende studie van Zamyatin’s We, Huxley’s Brave New World en Orwell’s Nineteen Eighty-Four, waarvan hij de hoofdzaak weergeeft in zijn nieuwe boek. Orwell’s vijanden hebben over het algemeen gezwegen en in de Orwell-literatuur zijn Woodcock en Heppenstall nogal uitzonderlijk, omdat zij tegenover un grote tijdgenoot ambivalente gevoelens koesterden. De aversies gingen bij Heppenstall dieper dan bij Woodcock, maar ook de laatste heeft althans over Orwell’s werk met altijd gunstig geoordeeld: hij noemde hem in een vroeger artikel een schrijver met weinig diepgang en zijn politieke artikelen vond Woodcock toen zelden bevredigend. Deze oordelen zijn in Woodcock’s nieuwste, al te uitvoerige werk niet meer te vinden.
De pacifistische, anarchistische Woodcock had in de oorlogsjaren een stevig meningsverschil met Orwell gehad in het linkse Amerikaanse maandblad Partisan Review. De toen zeer patriottische Orwell goot in die tijd in niet mis te verstane bewoordingen zijn toorn uit over Stalinisten en pacifisten. Over de motieven van de pacifisten was hij niet fijnzinnig: ze waren eigenlijk volgens Orwell vereerders van macht en geweld. Midden in de oorlog leerden Woodcock en Orwell elkaar persoonlijk kennen. Woodcock, van afkomst Canadees, verbleef in Londen en maakte kennis met Orwell in
het Freedom Defence Committee. In deze tijd maakte de Engelse regering met een beroep op de oorlogstoestand inbreuken op de persoonlijke vrijheid die sommigen te ver gingen; al te vlot werden mensen uit overheidsfuncties geweerd op grond van een meestal vermeende politieke onbetrouwbaarheid. Een niet alleen in Engeland voorkomend verschijnsel, dat ook daar na de oorlog bleef voorkomen en waartegen het Freedom Defence Committee actie voerde. De bekende anarchist, dichter en kunsthistoricus Herbert Read was er voorzitter van, Orwell was vice-voorzitter en Woodcock secretaris. Orwell’s optreden voor dit comité was een van zijn weinige practische sociaal-politieke activiteiten. Hiermee kon hij toen ook invloed uitoefenen: in 1945 werd Animal Farm gepubliceerd, waardoor hij ineens een beroemd schrijver werd. De persoonlijke herinneringen aan Orwell waarmee Woodcock zijn boek begint, heeft hij grotendeels al eens eerder beschreven; er is echter een verandering in accent: hij stelt zichzelf voor als een intiemer vriend van Orwell dan hij vroeger deed. Zo wekt hij de indruk met Orwell een drukke briefwisseling te hebben onderhouden. Woodcock heeft de brieven van Orwell afgestaan aan het Orwell-Archief in Londen; het zijn er een twintigtal, geschreven tussen 1942 en 1949. Er blijkt weliswaar een vriendschappelijke relatie uit, maar van grote betekenis zijn deze brieven niet en men kan er zeker niet uit concluderen dat de ontvanger ervan een hartsvriend van de schrijver was. Woodcock schrijft dat er veel wederzijdse bezoeken plaats vonden, maar hij ontmoette daarbij nooit Orwell’s vrouw; de frequentie van die bezoeken kan dan toch niet zo groot geweest zijn. Nog erger is, dat Woodcock het jaar van overlijden van Orwell’s vrouw niet juist geeft: 1944 in plaats van 1945. Ook dit wijst erop, dat de verhouding niet intiem is geweest. Orwell’s vrouw overleed in maart 1945 tijdens de verdoving voor een operatie; Orwell was toen in Frankrijk en Duitsland als oorlogscorrespondent. De omstandigheden van het overlijden zijn dus zo duidelijk gemarkeerd, dat een werkelijk goede vriend zich moeilijk kan vergissen in het jaar van deze gebeurtenis. Dit alles zou wellicht niet zo belangrijk zijn als Woodcock niet conversaties van twintig jaar geleden in een Londense bus tussen aanhalingstekens plaatste, daarmee een geheugen pretenderend dat hij niet bezit. Nog één voorbeeld van Woodcock’s falend geheugen: in het voorjaar van 1946 haalde Orwell uit zijn boekenkast een vertaling van Zamyatin’s We, schrijft Woodcock en een paar weken later schreef hij een essay over deze Russische anti-utopie voor de links-socialistische Tribune. Ook dit is onjuist: Orwell’s essay stond in januari 1946 in de Tribune. Woodcock is de schrijver van verschillende andere boeken onder meer van biografieën van William Godwin, Peter Kropotkin en Proudhon en van een boek over het Anarchisme; men vraagt zich af, of hij in deze boeken ook zo slordig met de feiten is omgesprongen. Hiermede wil ik niet de indruk wekken, dat Woodcock over Orwell geen interessante mededelingen zou doen, integendeel:
zijn beschrijving van Orwell’s armelijke flat met het gereedschap dat hij er bewaarde en de beschrijving van zijn conversatie, we zouden het niet graag missen.
De hoofdpersonen in Orwell’s romans zijn steeds sociale randfiguren: Flory in Burmese Days, Dorothy Hare in A Clergyman’s Daughter, Gordon Comstock in Keep the Aspidistra Flying, George Bowling in Coming Up for Air en Winston Smith in Nineteen Eighty-Four, ze staan, de een meer de ander minder, aan de rand van het sociale milieu waartoe ze behoren; ongetwijfeld een weerspiegeling van Orwell’s eigen positie. Ze zijn anti-helden die allen sterk op elkaar lijken, ze zijn vervreemd, ze falen, zakken sociaal of worden geliquideerd. Het gevoel te falen was ook bij Orwell zelf aanwezig: elk leven was een mislukking als je het van binnenuit bekeek, meende hij. Deze randpositie van Orwell’s romanfiguren geldt ook ten aanzien van de tijd. Dit is het duidelijkste bij George Bowling die terugverlangt naar zijn jeugdjaren en de maatschappij van de late negentiende eeuw, een projectie van Orwell’s eigen gevoelens. Orwell’s helden leven tegendraads: Gordon Comstock keert zich tegen de kapitalistische maatschappij met zijn jacht naar geld en zijn reclame, die een leugen verpakt in een goed verkoopbare slagzin. Flory staat vol sympathie tegenover het inheemse leven in Burma en hij veracht het Engelse imperialisme. Het leven van de inheemsen is ‘natuurlijker’, het is één van de uitingen van vitalisme bij Orwell waarin ook passen zijn af keer van anticonceptionele middelen, zijn bezorgdheid over het vooroorlogse Engelse geboortecijfer en zijn respect, gemengd met medelijden voor de zwoegende volksvrouw. Al deze hoofdpersonen behandelt Woodcock uitvoerig als hij het heeft over de grondthemata van Orwell’s romans. Hij heeft daarbij de neiging te veel symboliek te zien in deze romans: duiven bij een waterpoel in Burmese Days ziet hij als doopsymboliek. De lezer zou hieruit de indruk kunnen krijgen dat Orwell in wezen een Christen was. De Christelijke leer was echter onaanvaardbaar voor hem; hij voelde zich alleen verbonden met de Anglicaanse kerk als een instituut met een rijke traditie, waarin hij zelf was opgegroeid.
Orwell was een gecompliceerd man: een intellectueel die de intellectuelen, of althans een bepaald soort intellectuelen voortdurend aanviel, waarbij hij zeer onbillijk kon zijn, zozeer, dat zijn aanvallen soms op anti-intellectualisme gaan lijken. Een man met een natuurlijke afkeer van gezag en macht, maar die niet vrij was van autoritaire neigingen. Een rationalist met grote belangstelling voor het irrationele, waarvan hij beter dan menig ander Engels intellectueel de betekenis zag. Een humanitair man met ook sadistische neigingen: in Burmese Days is er een liefdesscène bij een paar neergeschoten vogels. Een radicaal die het liefst alle inkomens gelijk zou maken, maar die ook duidelijk conservatieve trekken vertoont. Een anti-imperialist die de aanvallers van het Engelse imperialisme critiseerde en nia zonder bewondering was voor Kipling. Het
imperialisme vond hij wel in wezen fout, maar het had de gekoloniseerde volken ook veel goeds gebracht. Ten onrechte critiseert Woodcock de mening van Orwell, dat India niet werkelijk onafhankelijk zou kunnen worden: de na-oorlogse dekolonisatie heeft wel bewezen hoe gebonden aan het kapitalisme ook de vrij geworden koloniën vaak zijn. Toen het hele dekolonisatieproces nog moest beginnen, zag Orwell dit reeds als perspectief voor de koloniën.
Orwell had zijn beperkingen die Woodcock duidelijk vermeldt: weinig of geen belangstelling voor filosofie, psychologie en beeldende kunst; geen orgaan voor muziek had hij eraan kunnen toevoegen. Als literair-criticus schoot Orwell ook in sommige opzichten tekort: hij meende dat er geen maatstaf was voor het vaststellen van een literaire rangorde. Zijn literaire essays zijn sterk sociologisch en als zodanig zijn ze van meer belang dan de geschriften van verscheidene literatuursociologen van naam. Terecht merkt Woodcock op, dat hij weinig of niet werd beïnvloed door de grote geesten van zijn tijd; hij las ze niet en kende ze vaak alleen bij reputatie. Hij werd beïnvloed door voorgangers: Swift, Wells en Samuel Butler, maar wellicht toch meer door Kafka dan Woodcock meent. Het is merkwaardig, dat een man met zoveel sociologische belangstelling als Orwell althans tot 1946 nog niets van Mannheim had gelezen. Daar staat tegenover, en dat is eigenlijk heel wat belangrijker, dat men moeilijk een boek over de totalitaire staat kan schrijven zonder Orwell te hebben gelezen en dan niet alleen Nineteen Eighty-Four, maar ook Homage to Catalonia in welk boek de wortels van Orwell’s anti-utopie liggen. Orwell past in een Engelse traditie van radicaal denken, maar hij is geen provinciaal. Hij was na 1939 een patriot, maar hij werd geen nationalist.
Woodcock’s gevoel van affiniteit met Orwell berust onder meer op beider afkeer van macht. Er schuilt een anarchist in Orwell, maar de anarchistische leerstellingen verwierp hij: als geen macht de wetten handhaaft, worden de mensen in het gareel gehouden door de publieke opinie en deze brengt een grotere onvrijheid met zich mee dan de politieagent op de hoek van de straat. Iedere kleine dorpsgemeenschap bewijst de juistheid van deze opvatting. Niettemin voelde Orwell zich tot anarchisten aangetrokken: hij bewonderde hen in Spanje en op het einde van zijn leven stond hij op vriendschappelijke voet met Engelse anarchisten.
Woodcock ziet Orwell vooral als moralist; hieruit verklaart Woodcock ook zijn belangstelling voor allerlei elementen van de populaire cultuur: komische prentbriefkaarten met hun sexgrappen en hun radicalisme; jongenstijdschriften; literatuur van het tweede en derde plan, waarvan Orwell helaas te veel las, maar waaruit hij vaak verrassende sociologische inzichten wist te halen. Een moralist: ‘decency’ en ‘decently’ zijn vaak gebruikte kwalificaties bij Orwell.
Sommige veronderstellingen van Woodcock zijn onjuist of aanvechtbaar.
Coming Up for Air is mede beïnvloed door Orwell’s ontmoeting met Henry Miller in 1936 in Parijs. Orwell was toen zelf op weg om aan de Spaanse Burgeroorlog te gaan deelnemen, een daad waarvoor de hedonistische Miller geen begrip had. De laatste trok zich van politiek niets aan; je moest alles maar aanvaarden en proberen er in elke omstandigheid het beste van te maken. Dit was een heel andere instelling dan die van Orwell, maar Orwell kon Miller’s standpunt wel begrijpen: in iedere mens stak een Don Quichotte en een Sancho Panza. Overigens was Orwell niet zo verrukt van Miller als men uit Woodcock zou kunnen begrijpen. Orwell zag in, dat Miller de schrijver was van één goed boek; hij veroordeelde zijn pornografie; hij vond hem slechts een zakenman die met woorden wist om te gaan; een oordeel waarmee Orwell zijn tijd ver vooruit was. George Bowling in Coming Up for Air is niet zozeer geïnspireerd op Miller als wel op Orwell’s zwager. Burmese Days werd niet, zoals Woodcock veronderstelt, geschreven vóór Down and Out in Paris and London, hoe voor de hand liggend dit ook lijkt op grond van Orwell’s ervaringen in Burma. Down and Out was zijn eerste boek en het kostte hem moeite genoeg het gepubliceerd te krijgen. Bizar is Woodcock’s mening, dat Such, Such Were the Joys geen autobiografie is, maar een ‘elaborately planned essay’, dat ‘the final stage in the shedding of Eric Blair’ zou vertegenwoordigen. De verhaalde episodes in the essay noemt Woodcock geconstrueerd en overbelichte selecties van ervaringen. Wat kan een autobiografie echter anders zijn dan een selectie van die ervaringen die in het geheugen zijn blijven hangen? Orwell overschatte niet zoals Woodcock meent de mate waarin Dickens door de arbeiders werd gelezen in de jaren dertig. De grote kranten stelden voor zeer weinig geld een complete Dickens ter beschikking aan wie zich voor enkele weken wilde abonneren. Er zijn tienduizenden van deze series verkocht en past deze Dickens-rage ook niet goed in het appeasement-klimaat van de jaren dertig in Engeland, het land waar naar de oprechte mening van de Engelsen niet kon gebeuren wat op het Continent plaats vond? Orwell’s essay over Dickens is mede een uiting van deze heropleving van de belangstelling voor de grote negentiende eeuwse schrijver met wie Orwell zich ook identificeerde. Orwell’s karakteristiek van Dickens in de laatste regels van zijn essay geldt ook voor hem zelf. Beiden waren radicalen, moralisten en Bijbel-Christenen.
Woodcock’s vergelijkingen zijn soms wat gezocht of althans te weinig uitgewerkt om ze plausibel te maken: A Clergymen’s Daughter vergelijkt hij met La Nausée, maar we krijgen niet te lezen waarom. Hij noemt Orwell terecht een conservatief en een radicaal en hij vindt dit typisch Engels: op het Continent zal men dit type niet zo gemakkelijk vinden, meent hij. Is dat wel zo, of lijkt het zo door een begripsmatige scheiding die nodig eens op zijn geldigheid moet worden getoetst? Hij noemt Orwell geen realistisch schrijver, omdat dromen en nachtmerries een zekere plaats in zijn werk innemen. Een curieuze opvatting
over een schrijver die leefde in een tijd waarin het bestaan van millioenen een nachtmerrie was.
Woodcock heeft geen biografie willen schrijven, omdat Orwell dit zelf niet wilde en hij heeft zich bij dit verlangen neergelegd. Het klinkt nobel, maar er zijn zwaar wegende praktische bezwaren als men aan een intellectuele biografie wil beginnen. Men moet dan alle brieven van Orwell lezen en al het journalistieke werk, maar hij schreef in de laatste oorlogs- en de eerste vredesjaren 120.000 woorden per jaar. Dat is wat veel om door te werken voor iemand die van zijn pen moet leven en Woodcock heeft zich dan ook beperkt tot het gemakkelijk toegankelijke werk van Orwell: de romans en de in één bundel verzamelde essays. Voor een diepergaande kennis van Orwell is het echter nodig ook het journalistieke werk te lezen; dit maakt het mogelijk zijn gedachten gedurende enige jaren van week tot week te volgen. Men leert dan niet alleen de grondthema’s maar ook de variaties kennen. Dan kan men ook niet beweren, zoals Woodcock doet, dat Nineteen Eighty-Four door literaire motieven werd ingegeven en dat het boek een satire is op de wereld van 1948. De grondthemata van dit boek zijn sedert 1945 bij Orwell te vinden en het anti-utopisme waarvan het boek een uiting is, vinden we reeds in Burmese Days.
Woodcock schreef zijn boek voor een Amerikaans publiek en dit heeft zijn vrijheid beperkt. Het zou voor de geestelijke gezondheid van de Amerikanen goed zijn als Orwell er op grote schaal werd gelezen: zijn essay over ‘double-think’ in Nineteen Eighty-Four bijvoorbeeld leent zich voor zeer actuele toepassingen. Daar is Woodcock echter niet op uit: de Labour Party heeft nooit veel goeds gedaan en het Socialisme heeft volgens Woodcock geen morele visie. Orwell zou volgens hem het Socialisme gezien hebben als het morele aspect van een alles-omvattende morele houding. Dit is de wollige taal van de Morele Herbewapening die Orwell wellicht verkoopbaar maakt aan de Amerikaanse burgerman, maar die geen weergave is van zijn opvattingen. Om met Orwell te spreken zou men kunnen zeggen, dat Woodcock hem voor een Amerikaans publiek heeft gedeodoriseerd. Woodcock verstopt het revolutionaire element bij Orwell: hoe gevaarlijk is niet de gedachte van een absolute gelijkheid als ideaal en als dat niet mogelijk is het voorstel van een inkomensverdeling, waarbij de hoogste inkomens niet meer zijn dan tien keer de laagste. Veel te weinig oog heeft Woodcock ook voor Orwell als polemist: hij is vooral een pamfletschrijver; ook zijn romans zou men kunnen opvatten als tractaten, alleen in romanvorm geschreven omdat dit het gebruikelijke literaire middel is in de twintigste eeuw. Orwell’s sociaal-politieke denkbeelden komen nauwelijks aan bod in dit boek dat op te veel bladzijden ontaardt in een oeverloos gebabbel. We leren er Orwell veel te weinig uit kennen als de onafhankelijke geest die hij was. Hoe stond hij tegenover het machtsverschijnsel? Het is tekenend, dat het woord ‘power’ in het register niet voorkomt, zoals men ook het woord ‘truth’ mist.
Orwell als zoeker naar waarheid is Woodcock kennelijk niet zo opgevallen. Ieder heeft zijn beeld van Orwell afhankelijk van eigen persoon, tijd, sociaalpolitieke attitudes, belangen en wetenschappelijke vragen die hij stelt. Woodcock’s Orwell-beeld is onbevredigend; hij verzuimt ook Orwell te plaatsen tegen de achtergrond van de tijd, waaruit hij mede te begrijpen is.
Th.J. Hooning geboren in 1928. Studeerde sociologie aan de Universiteit van Amsterdam. Thans leraar in Enschede. Publiceerde in Tirade, De Nieuwe Stem en Mens en Maatschappij. Werkt aan een proefschrift over George Orwell.
- *)
- George Woodcock, The Crystal Spirit. A Study of George Orwell. Boston, 1966. 366 pp.