[p. 81]
Yannick Dangre
Sotto voce
I
Er hangt ons iets boven
het hoofd, nieuwe dagen,
een bejaard zwaard, restjes liefde
achtergehouden in onze slaap.
Aarzelend kijken we ernaar
vanuit onze muurvaste stoelen,
verteren nog steeds de tijd
waarin we als konijnen geilden
op het levenslicht en de plooien
die nog niet in ons vel zaten.
Wij wisselen wijsgerige blikken,
genegenheid die knippert
als een kapotte lamp.
Wij denken aan vroeger en vallen
uit de lucht.
[p. 82]
II
Zeeën zijn door jou en mij
heen gestroomd, hebben niets
achtergelaten dan ons
die zoveel zout dragen
naar zee. Wij omcirkelen
elkaar
en verstrijken, tellen het tij
niet meer of de gebroken veren
die waaien in ons hoofd.
Zelfs onze ruzies roesten
aan onze reet. Het blijft stil,
ook al verplaatsen wij soms onze harten
van koelkast naar keel
en weer terug
naar zee.
[p. 83]
III
Het bestek verzwijgt zich dieper
in de borden, ons verlangen
ligt als een vertrouwde barst
op tafel en wij wachten,
wij staren en breken niet
aan.
Herinneringen zijn als kinderen
het huis uit gegaan en toekomst
wordt hier niet meer gegeten.
Er is alleen nog vandaag,
de versleten maag, het heden dat tikt
en rot in onze honingraten.
De twee wijzers veranderen nooit
van naam.
[p. 84]
IV
De tv kweelt, maar wij zwijgen,
breien aan een jarenlange melodie
van stilzitten.
Wij denken het bij elk kanaal:
doorgaan, doorgaan, onze stof
moet op.
Toch gebeurt het soms nog,
het vitten omdat we al tijden
en minnaars lang niet meer
aan elkaar zitten, niet meer passen
op beloftes als op de kinderen
van vroeger.
Steevast hervatten wij onze spijt.
Zwijgen. De uitbarstingen
rangschikken op zolder en breien,
breien.
[p. 85]
V
Loden lippen. Weer een avond
op de klippen, want we liggen er
maar wat bij, twee sleetse tapijten,
en kijken naar elkaar als naar vieze,
nog door te spoelen pillen.
Ik en jij en wij, drie stenen aapjes
met toegeknepen billen.
Onze ogen staren naar het monddode
plafond:
Geen horizon. Geen koepel
vol dromen, alleen het wachten
tot we onszelf naar de haaien
slapen, toch weer ontwaken
en rouwen om de geknapte touwen
in ons vel.
De dag verwacht ons
met open mond.
[p. 86]
VI
Soms dromen wij dat wij
elkaar ophangen – precies
tegelijk – dat wij onze gesprekken begraven
in de tuin of iemand
de trekker zal overhalen
van dit huis.
Elke nacht zijn wij hap-
klaar voor elkaars dood.
Maar alleen de ochtend komt,
het ontbijt, de mond vol
gemiste kansen, de wereld
een betonnen grijns.
Ach, laat het zijn, denken wij
en blijven dromerig zitten in deze jaren
van traag verongelukken in elkaar.