Yves Bonnefoy
Rue Traversière*
Als kind was ik zeer verontrust over een bepaalde straat, de Rue Traversière. Want als je haar inliep, vlak bij ons huis en de school, lag daar de gewone wereld, maar aan de andere kant, daarginds… Terwijl die naam, doorzeefd met licht, toch bewees dat ze wel degelijk de overgang was.
En dus gaf ik mijn ogen links en rechts de kost als we er doorheen liepen, want dat deden we wel eens, een enkele keer, zelfs tot aan het einde, alsof het zomaar een straat was. Maar daar aangekomen was ik moe, een beetje slaperig, en dan lag daar ineens die wonderlijke ruimte van de grote botanische tuin. – Is het hier dan, vroeg ik me meermaals af, waar het daar begint? Hier, in dit huis met gesloten luiken? Hier, onder de seringenstruik? En in dat groepje spelende kinderen, hoepelend en knikkerend op de stoep waar gras tussen de scheefliggende tegels groeit, is een van hen niet al van gene zijde, raakt hij de handen van de meisjes van hier niet aan met vingers van duisternis? Tegenstrijdige, ongrijpbare begrippen. Temeer daar deze huisjes met prieeltjes op de achterplaatsen in geen enkel opzicht verschilden van vele andere in onze stad; tot aan de laatste poorten van geschilderd plaatijzer was er die zware versuffing van moesachtige voorstadjes die we roken en inademden. Wat heeft dat wat ertoe doet toch weinig aanzicht! Eenmaal in de botanische tuin, waar onder iedere boom een naam geschreven staat, in de andere geur, zette ik het op een lopen, plotseling klaarwakker. Ik wilde ver weg gaan, ergens anders uitkomen, maar de met boogjes afgezette paden liepen in de schaduw van de buksboom blijkbaar in een bocht en leidden weer naar hun oorsprong, want al gauw stond ik weer bij mijn beginpunt, voor de zoveelste keer.
Wat heeft die naam ‘Rue Traversière’ me goed gedaan; en die etherische tuin; en het plantenlatijn in de klamme avondwarmte!
Vijf jaar geleden, toen mijn moeder in de buurt van de botanische tuin in het ziekenhuis lag, ben ik er opnieuw twee of drie keer doorheen gelopen, door de Rue Traversière, ergens in de middag. Op een afstand van zovele jaren vond ik tegelijkertijd de haast vergeten stad van mijn kindertijd terug, en die ene straat die de opening was naar een andere wereld.
En nog altijd heerste er dezelfde omzichtigheid, dezelfde vredigheid; nog altijd die vochtige geur van groen voor de deuren, die oudjes achter de ramen die de oneindigheid naaien in verschoten stoffen; nog altijd die Byzantijnse pauwen die elkaar aanzien in het kant van de eetkamergordijnen, waarvan er één soms beweegt, een seconde. En het tufkrijt dat afbrokkelt in de hoek van de muren, altijd maar door. En die stille kinderen. Nee, de Rue Traversière was niet veranderd. En toch…
Hoe zal ik het zeggen? Het was alsof waar ik was en waar ik heenging samen datgene vormden dat ik vroeger alleen aan de rand situeerde, in het onzichtbare.
Huiswaarts, ‘s avonds
Tweede Rue Traversière
‘Rue Traversière,’ zegt iemand tegen me in een galerie – op een middag, vlakbij de ruit, ik zie de grijze muren buiten, de voorbijgangers in de Rue Jacob -, ‘de Rue Traversière, ja, die was heel herkenbaar in de tekst die u erover heeft geschreven, want ik heb daar ook gewoond, moet u weten, in uw stad, vroeger. Ik hield zo van de stilte, en wat waren die herenhuizen…
– Herenhuizen? Het is een van de armste straten.
– Helemaal niet! Ik herinner het me nog zo goed. Met omheinde tuinen, en bomen… En het oude park van het bisdom daar om de hoek.
– Het park van het bisdom? Nee hoor, dat is de botanische tuin.’
En zo praatten we door, en weer kwam hij me duidelijk voor de geest, een wijk die ik net als die andere zo goed kende, want ik had er mijn puberteit doorgebracht: op weg naar het lyceum liep ik soms door het park van het bisdom, dat bijna altijd uitgestorven was aan de kant van de lege straten. Momenten met een gevaarlijke schittering, waarop ik in de verleiding kwam een luide kreet uit te stoten, om voor mezelf te bewijzen dat ik bestond, op mijn manier; om me ervan te vergewissen dat die lange rijen deftige herenhuizen met hun tuintjes, waar geen enkele beweging te ontwaren was en waar alleen in de verte een piano te horen was waarop een aarzelende toonladder gespeeld werd, niet slechts (wat overigens al erg genoeg zou zijn) een simpel beeld waren, maar erger nog, de kristallisatie van een onbekende stof; bij die ramen als betekenisloze vlekken, bij die deuren zo dof als hun steen. Een kreet uitstoten om de gordijnen te laten bewegen, de piano te laten ophouden; dan snel omlaag rennen, met mijn tas vol boeken die tegen mijn rug slaat, naar het huisje van toen, vlak bij de vaart, waar mijn vader onlangs gestorven is. Die wijk ken ik heel goed, dat is niet de Rue Traversière.
Tenminste… Ik weet zo zeker, en al zo lang, dat de Rue Traversière naar het westen loopt, in de richting van de buitenwijken, tussen de eerste moestuintjes, in de vochtigheid van de seringen en het geknars van de pompen! En ik ben er niet eens zo heel lang geleden nog geweest, toen de stad van mijn jeugd zich weer aan mij vertoonde om vervolgens opnieuw in het niets
op te lossen! Toch is het idee dat ik me vergis wat die straat betreft, in mij gekropen, en wil niet wijken.
Thuisgekomen in mijn huis van nu zoek ik de plattegrond van de stad, die ik bewaard heb; een heel oude plattegrond, vaak geraadpleegd, lang geleden, maar met zorg; hij is gescheurd en weer geplakt, aan de achterkant, met brede plakstroken in de kleur van pakpapier. Weer opent hij zich, de woorden en de routes hernemen hun vormen, en weer wordt die dode taal gesproken op de kruispunten. Het klopt, de Rue Traversière ligt aan de oostkant, in de rijke buurt. En daar, naar de vormeloze voorsteden toe, hoe heet die straat toch waar ik zes of zeven jaar geleden opnieuw doorheen ben gelopen, in gedachten verzonken over de belangrijke plaats die ze in mijn leven had gehad?
Ik geef mijn – wazig geworden – ogen goed de kost, en kan niets vinden. Want voor me liggen een aantal straten die naar het westen lopen, lange straten, een beetje zigzaggend als oude weggetjes die de stad niet meer recht heeft kunnen buigen, straten die ik stuk voor stuk tot in de puntjes denk te kennen, en toch is geen enkele die ene die ik zo duidelijk voor me zie wanneer ik mijn ogen sluit. Wat andere straten betreft, elders, één of twee waarvan de vreemde naam het ‘traverse’ – karakter had kunnen behouden, en in haar op kan zijn gegaan, later. Maar een andere, de Rue de la Fuye, die me plotseling te binnen schiet, ligt toch echt te ver van de tuin met de dieren en de helende geuren – die Botanische Tuin was tenslotte een soort Tuin van Eden -, en strandt in het zuiden tussen de treinrails… Waar is toch die straat die ik ken met heel mijn wezen, die is; en hoe heet ze? Wat is haar werkelijke plaats in dit netwerk van plaatsen die allemaal even werkelijk zijn, maar die haar toch uit lijken te sluiten?
En me deze dingen afvragend, hier, op de befaamde witte pagina, bij mezelf mijn verbazing herhalend – maar niet zonder mijn woorden te kiezen – weet ik dat ook dát schrijven is, ik weet dat deze nieuwe aantekeningen niets anders zijn dan een voortzetting van Rue Traversière, die andere vertelling, en dat ze een herinnering ervoor behoeden een simpele vergissing te zijn door zich toe te voegen aan een gedicht, het duisterder te maken. Toch, en ik hoop dat men dit van mij aanneemt, zit het raadsel dat ik formuleer net zo goed in mijn leven, de verbazing zal langer duren dan de woorden die er uitdrukking aan geven. Ik kan schijven wat ik wil, maar ik ben ook degene die naar de plattegrond van zijn jeugd kijkt, en er niets van begrijpt.
Waar was die andere Rue Traversière? Hoe heb ik zo lang kunnen leven met
twee volledig gescheiden soorten kennis, twee geheugens die elkaar nooit raakten? Welke is diegene in mij die verdwijnt wanneer de andere (of een andere, en welke andere?) het huisje vlakbij de vaart binnengaat, met een toef bamboe in het tuintje waar je een paar stappen kunt zetten – waar je twee jaar eerder bent gaan wonen, waar de vader sterft, waar je spoedig weer weg zult gaan?
Ik hussel op mijn tafel de afbeeldingen door elkaar, met versleten, vage contouren, de gezichten, het blozen van wezenloze blikken, de herinneringen aan hoeken van gangen, aan behang met fletse bloemen, aan de deur van het washok achter het huis, waarvan de drempel los ligt; aan geuren, zoals die van de kastanjebomen langs de boulevard in de zomer, aan laag langsscherende zwaluwen wanneer de onweerslucht omslaat, het verleden al met zich meenemend, en is dat niet de toekomst die zich daar begint af te tekenen, die wolken vol mannen- en vrouwenfiguren, dat lachen van de kleuren op het glinsterende water, dat lichaam als schuim in Polynesië? Welke speelkaart moet ik op welke andere leggen, en welke eenkleurige, paarsgrijs en blind, heb ik reeds op welke veelbetekenende kaart gelegd, tenzij ze opnieuw opduikt in het geschudde spel, zoals ook ten slotte onweerstaanbaar, niet de opheffing van betekenis, maar betekenis te voorschijn komt? Ik heb vele vage, open herinneringen, herinneringen die nog ontcijferd moeten worden, dat besef ik maar al te goed. Een hele Rue Traversière om onder mijn eerste toevalligheden te scharen, mijn eerste slecht begrepen plaatsen, mijn slecht beleefde liefdes, tot aan de tegelijk resolute en onverschillige oorsprong, die in haar armoedigheid niet minder een wereld op zich was – dieren en planten, en de geur van de buksboom, en de duistere man en vrouw – die ik aan een ander kind moet vertellen. Toeval waaruit wij worden geboren, toeval dat tijdelijk, teer en omzichtig, in zichzelf gevouwen is, tot in het oneindige, zoals de vleugel die nog uit de cocon te voorschijn moet komen – slechts zolang wij alleen zijn, en als het ware in slaap, naar het donker gekeerd, kun je alles bewaren in jouw nog onbekende kleur. Aan de ander – en laat dat het schrijven zijn; het uitslaan van een vleugel soms – danken we de betekenis.
Vertaling: Kiki Coumans
- *
- ?Rue Traversi?re? is de naam van een straat in Bonnefoy’s geboortestad Tours, die van links naar rechts een aantal straten doorkruist.