Zes dagen onbedachtzaamheid kan maken dat men eeuwig schreit
Alvorens over te gaan tot het gebruikelijke gebeuzel, moet het me van het hart, dat ik toch wel eens in een literair blad iets nuttigs zou willen lezen. Om het goede voorbeeld te geven, deel ik u mee dat die nieuwe scheermesjes, of ze nu Schick of Gilette heten, behalve het voordeel van weken scherp te blijven, nòg een voordeel hebben: je kan ze gebruiken zonder eerst je gezicht met zeep te hebben ingesmeerd, wat dus veel tijd en zeep bespaart, iets wat niet in de advertenties staat, waarschijnlijk omdat de mesjesfabrikanten ook scheerzeepbelangen hebben, maar dat me toch nuttig voor u leek om te weten, als u een man bent die zich nat scheert tenminste.
De hand aan zichzelf
Toen ik begreep dat de mensen niet vanzelf doodgaan, maar op zestig-, zeventig-, tachtig-, ja soms honderdjarige leeftijd besluiten om er vrijwillig een eind aan te maken, verbaasde mij dat niets. Wie dit leest is of al van dat feit op de hoogte en hoeft dus niet overtuigd te worden, of niet en kan dan niet door mij overtuigd worden.
Ik had het eigenlijk zelf moeten uitvinden, want waarom anders die opwinding als er iemand onder een auto komt? Als je aanneemt dat we toch allemaal door de goddelijke bliksem getroffen worden, waarom is een auto dan erger dan een bacil? Maar dat de ongelukkige voetganger niet de kans had om zijn eigen sterfdatum te bepalen, dat betreuren allen die het geheim kennen. En ook allen die het geheim vermoeden.
Als je denkt dat amoeba en korstmos alsmaar doorleven, gewoon omdat ze de zintuigen missen om de wereld in al zijn verschrikkelijkheid te zien, als je denkt aan de bomen die soms wel vier eeuwen nodig hebben voor ze inzien dat ermee ophouden wenselijker is dan steeds die vreselijke blaadjes krijgen en die in de herfst weer verliezen, als je denkt aan de logge schildpadden die pas na 200 jaar het
loodje zullen leggen onder hun schild dat ze al die tijd tegen de tuchtiging der wereld beschermde, en zo steeds maar verder tot de lichtere intelligentere dieren met aan de top de eendagsvlieg die als de zon ondergaat begrijpt dat hij nu beter in de kaarsvlam kan vliegen. Ergens daar tussenin zitten wij. Wij zijn individualistischer dan de meeste dieren die per soort zo’n beetje op dezelfde leeftijd zich in zee werpen, in een holletje kruipen of anderszins sterven. Wij gaan op heel verschillende leeftijden dood. Het record ken ik niet. Steeds is er weer iemand die de mijl sneller zwemt of loopt of kruipt. Maar al die recordhouders vertrekken toch weer uit de wereldgeschiedenis om een ander eens de kans te geven. Enfin, u weet het misschien al. Maar ik hoorde het net, en aangezien ik in dit blad beloofd heb voor het actuele stukje te zorgen, deel ik het u maar zo gauw mogelijk mee. Ik hoorde het net. Van de Dood zelf natuurlijk, die man met de ribben op zijn zwarte kostuum, dat hoofd zonder vlees, die sikkel in zijn hand. Maar die sikkel, legde hij uit, is symbolisch. De mensen zijn vrij hun eigen ogenblik en eigen middel te kiezen. Misschien denkt u dat die man zelf, de Dood, ook maar een symbool is, maar dat lijkt me niet. Het is net als met Sinterklaas: wij kunnen er zo hard niet in geloven als we willen, maar het onweerlegbare feit is dat tegen vijf december miljoenen schoentjes gevuld worden.
De man, de Dood, keek naar mijn ribben met vlees en de levenskop erop. Hij zei: ‘Bij u zal het lang duren voor u de hand aan uzelf slaat. U lijkt me een echte lange lever. U houdt niet van muziek. Dus martelinstrumenten als blokfluit, piano en grammofoon zullen u niet tot de dood drijven. Ook in de schouwburg zie ik u niet vaak. Gedichten leest u niet – ‘Door alle tijden / Schalmt zich die doem’. U heeft wel eens een meisje, maar later lacht u daar weer om. U bent maar één keer bang geweest. Daar was ik bij, en daarom weet ik dat ook voor u het laatste ogenblik zal komen. Die keer dat u bang was, u was tien jaar denk ik, u schoor zich nog niet, u zou op een schoolfeest optreden als goochelaar voor een zaal vol kinderen. U had een kaars gemaakt van twee heel kleine schijfjes kaars, eentje aan de onderkant en een, brandend, aan de bovenkant, een lange rol wit papier verbond die twee stukjes. Een beetje kaarsvet langs het papier
verhoogde de indruk dat u een lange, brandende, kaars in uw hand had. O ja, u was gekleed in een tafelkleed met franje, en uw moeder zat in de zaal, links van het toneel af gezien, met aanmoedigend gezicht, of riep ze zelfs iets om u aan te moedigen? Ik hoop van niet. U moest met een flinke klap bovenop de kaars deze in één ogenblik laten verdwijnen, de twee stompjes en het verfrommelde papier in de hand verbergend, onder het roepen van Sim Sala Bim. U deed het niet. Waarom toch? Omdat de kaars brandde, omdat u bang was die stukjes niet handig genoeg te kunnen laten verdwijnen, nee dat waren maar rationalisaties. De werkelijke reden was: u begreep dat deze goocheltruc geen zin had, u begreep dat zulke spelletjes maar afleiding zijn van uw opdracht om uzelf een flinke klap op de brandende kop te geven en de verfrommelde huid met de aangehechte voetzolen in de zijden doek te knopen, die dan later zonder knoop uit de knoop raakt. U bent toen van het toneel afgelopen, zenuwachtigheid en verlegenheid voorwendend, maar in werkelijkheid al wetend dat ik achter in de zaal stond te kijken. En toch maar doorleven, examens, reizen, vriendinnen, letters, vogels, en maar geloven dat de mensen verslijten en als een auto op een gegeven moment ophouden te functionneren, terwijl je toch weet dat de cellen in je lichaam voortdurend geheel vernieuwd worden, en dat ouderdom alleen maar betekent: groeiende wil om er een eind aan te maken.’
Hugo de Torenkraai