Zoals wij hebben gezien in 1944
Op de trapnaaimachine maakte zijn moeder uit een oude broek van zijn vader die toch weg was, een overjas voor hem. Van voren zette zij er met ijzergaren zes zwarte knopen op en eromheen kwam een dik ceintuur met een gesp die zij met dezelfde stof als waaruit de jas bestond overtrokken had. Aan de buitenkant zag de jas er onopvallend uit: donkerblauw tot zwart, zakken met kleppen. Aan de binnenkant van de jas was dat wel anders. Zij had de schaar in haar oude zomerjurk gezet en daar was de voering voor zijn jas van gemaakt.
‘Voel toch eens wat een lekkere zachte stof!’ had ze geestdriftig gezegd met nog een stelletje spelden in haar mond, ‘moet je eens voelen, het lijkt wel zijde, zo zacht! Misschien is het wel zijde.’ Zij voelde zelf wel meermalen aan de stof, misschien omdat hij dat niet deed en omdat hij naar de grond keek waar afgeknipte rijgdraadjes lagen en kopspeldjes en een stukje gebloemde stof. Jongens droegen geen gebloemde kleren. Die droegen witte matrozenpakken, ook al waren die gemaakt uit oude luiers, of pilotenjacks, geïmproviseerd uit een oude paardendeken of een oude bruine Tirolerbroek met geel en groen borduurwerk op de bandjes en vrolijke kwastjes aan de broekspijpen en een lap vanachteren, zoals zijn broer er een had. Nee, bloemen waren weggelegd voor vrouwen en meisjes.
‘Trek eens aan, draai eens om. Sta stil. Hij staat je goed. Doe je armen eens zo,’ zei ze. ‘Die spelden gaan er weer uit. Nu kun je er weer een tijd tegen.’
Voortaan, als hij de jas dragen moest, sloot hij de knopen zorgvuldig en liep hij wat stijfjes rond, bang dat ze het verschrikkelijke oerwoud van gele, vermiljoenrode en hemelsblauwe bloemen dat overal aan de binnenzijde van de jas zat zouden ontdekken en ze hem met de vinger zouden nawijzen. Hij lette op zijn knieën en zorgde ervoor dat zij de jastippen niet teveel omhoog gooiden. Voordeel van het naar omlaag kijken was dat hij niet zag of ze hem uitlachten.
Hij moest wel vaker ongemakkelijke kleding dragen. Zo had hij te
grote klompjes met een ijzeren bandje eromheen, de oude schoenen van zijn broer met kartonnen zooltjes erin, een gebreide borstrok die kriebelde en waarop een scapuliermedaille vastgespeld zat, een trui die je bij het aan- of uittrekken haast de oren van het hoofd scheurde, zo smal was de opening waar het hoofd doorheen moest, de kousen die steeds weer afzakten, de broeken met de bretels en de gulpen met de lastige knopen om maar een paar dingen te noemen. Het ergste waren echter de onderbroeken die zijn moeder had gehaakt: door de pijpen had ze elastieken geregen die zo strak om zijn bovenbenen knelden dat er diepe, rode striemen in zijn benen kwamen te zitten.
‘Het moet zo,’ zei ze. ‘Het is nu eenmaal het model.’
Zij had haar zomerjurk dan wel in stukken geknipt, maar ze had nog een andere gebloemde jurk die zij af en toe aantrok. Zij stond dan een tijdlang voor de spiegel, stak een broche op haar jurk, hing een halssnoer om, poederde haar gezicht. Poeder en donsje zaten in een zilveren doosje dat in het deksel een spiegel had die ze ook gebruikte bij het rood maken van de lippen. Hij zag dan hoe zij haar lippen nu eens openmaakte en dan weer dicht en als het ware kusjes in de lucht maakte.
Zij hield een kleuterklein flesje ondersteboven tegen een zakdoekje en zei: ‘Ruik eens, ruikt het niet lekker?’
Het flesje, het poederdoosje, de lippenstift en een zilveren sigaretten-koker stopte zij in haar tasje en daarna nam zij hem mee naar een café, waar het druk was en soldaten waren en muziek gemaakt werd met een akkordeon en een drumstel en waar gedanst werd en waar steeds meer rook kwam te hangen, zodat zijn ogen gingen tranen. Hij zat dan op een stoel en keek naar de mannen en vrouwen die elkaar vasthielden en ronddraaiden en naar de houten tafels en stoelen die stilstonden, maar niet helemaal, want de vloer trilde en de tafels en de stoelen daarom ook een beetje, evenals de bakelieten asbak bij zijn voeten. De peukjes vlogen er echter niet uit, ze dreven in wat bier. Na een tijdje ging hij met zijn benen zwaaien, omdat ze begonnen te tintelen.
Een man die een sigaret in zijn asbak kwam uitmaken vroeg hem of hij naar de wc moest. Hij schudde zijn hoofd en omdat hij wilde bewijzen dat hij echt niet hoefde zat hij daarop doodstil.
‘Hij is braaf,’ zei opeens een vrouw tegen zijn moeder. ‘Hoe oud is hij nu?’
De twee vrouwen die opeens voor hem stonden droegen gebloemde
jurken en roken naar bloemen. Ze keken naar hem.
‘Bijna vier,’ zei zijn moeder. ‘Maar het is een stuk verdriet en een grote zuurpruim.’ Ze liet een wolkje sigarettenrook uit haar neus komen. ‘En hij moet naar bed.’
Zij nam hem plotsklaps bij de hand en hij schoof van zijn stroeve natte stoel en voelde wat vocht langs zijn benen lopen en hij vroeg zich even af of hij niet in een plasje bier was gaan zitten. Daarna wist hij wel beter.
‘Kijk nou toch eens!’ zei zijn moeder, ‘je broek is nat en je mooie jas! Ja, ga maar huilen!’
Maar hij was boos op die ellendige elastieken, die niet hielpen en die zo pijnlijk strak om zijn benen zaten en waarschijnlijk nergens, nergens toe dienden. Daarom huilde hij.