Zwaar overschat debuut
Tanchelijn: intrigeloos ideeënstuk
door Gerard Kornelis van het Reve
De eerste eis die men aan een toneelstuk dient te stellen is, dat het een zaal belangstellende toeschouwers van begin tot einde geboeid houdt. Voldoet het aan die eis, dan is het mogelijk, dat het een goed stuk is. Voldoet het er niet aan, dan is het een slecht stuk, hoeveel op zichzelf zeer actuele gegevens van wereldbeschouwelijke aard, gedurfde uitlatingen, of scherpzinnige filosofieën de auteur er in moge hebben verwerkt. Een taart die in de oven verbrand is, of waarin soda inplaats van suiker is verwerkt, is niet te eten, hoeveel dure eieren er door het deeg mogen zijn geklopt.
Tot dit inzicht is de dramatiese kritiek in Nederland nog niet gerijpt, zo min als men, in het algemeen, uit de Nederlandse literaire kritieken veel meer te weten kan komen dan dat het besproken proza ‘lichtvoetig geschreven is’ en ‘een blijmoedige levensaanvaarding uitdraagt’, dan wel ‘blijk geeft van een sombere, uitzichtsloze levensbeschouwing’. Enige beoordeling van het vakmanschap van de auteur, dat tot uitdrukking komt in de compositie, de beheersing van de taal, de economie van de stijl, de echtheid van de observatie, en dergelijke, blijft gewoonlijk achterwege.
De besprekingen in dag- en weekbladen van het religieuze drama Tanchelijn van Harry Mulisch, in opdracht van de Gemeente Amsterdam en in samenwerking met de regisseur Hans Tiemeyer geschreven, op 27 februari jongstleden door Nederlandse Comedie in de Stadsschouwburg te Amsterdam in première gebracht en als literaire pocket no. 30 bij Uitgeverij De Bezige Bij verschenen (147 ps, f 2,50), komen bijna geen van alle toe aan wat men toch redelijkerwijs mag verlangen: een beoordeling naar theatriese maatstaven. Hoe gedurfd en oorspronkelijk men Harry Mulisch zijn opvattingen ten aanzien van geloof, geschiedschrijving en het menselijk bestaan belieft te vinden (ik heb helaas in zijn mededelingen nooit meer dan een door onduidelijk taalgebruik en troebele denktrant ongrijpbaar geworden warhoofdigheid kunnen ontdekken), het gaat er om, wat er van al dit vermeend rijke, begaafde of soms zelfs geniale (H.A. Gomperts, Het Parool, 29.2. 1960) als vakwerk te voorschijn komt.
Het is een goed gebruik om, behalve te kankeren, ook, indien men kan, aan te geven hoe het wel zou moeten. Zonder het zichzelve bizonder moeilijk te maken, zou de toneelkritikus bijvoorbeeld als volgt te werk kunnen gaan door zichzelf de vragen te stellen: A. Welk grondthema van het menselijk bestaan heeft de auteur als onderwerp voor zijn stuk gekozen? B. Welk motief heeft hij genomen om dit thema te dramatiseren? (Plaats, tijd, personages, intrige.) C. In welke toneelconventie heeft hij zijn werk geschreven? (Klassiek realisme, naturalisme, satire, symbolisme, allegorie, sprookjesdrama, moraliteit, etc.) D. Ontroert en boeit het een toeschouwer? (Zo neen, waar begint dan de fout? Is het thema een echt grondthema van het menselijk lot of is het een oppervlakkig, onwaarachtig bedenksel? Is zijn intrige geloofwaardig? Deugen zijn typeringen? Zijn zijn dialogen in staat het drama naar zijn climaxen voort te bewegen?) E. Was de interpretatie van de regie juist? (Zo neen, waarom niet, en zo ja, slaagde
de regie er in haar interpretatie artistiek te verwezenlijken?) F. Aanvaardden de acteurs deze interpretatie of gingen ze hun eigen weg?
Harry Mulisch maakt er een gewoonte van, een waar rookgordijn op te trekken van vage en tegenstrijdige mededelingen ten aanzien van zijn eigen werk. Dit is zijn goed recht, en men dient de kunstenaar te beoordelen niet naar alles wat hij zijn scheppingen aan beuzelpraat meegeeft, maar naar wat hij tenslotte op Gods lessenaar neerlegt.
Tanchelijn heet uitdrukkelijk ‘geen historisch toneelstuk’. Wel echter worden, in het programma ten dele en in de boekvorm in extenso, een historiese brief uit 1112 en een beschouwing afgedrukt, die betrekking hebben op de hoofdfiguur van het stuk. Wat wil Mulisch nu eigenlijk? Als hij zijn stuk met alle geweld boven alle tijden wil verheffen, (en ik geloof dat ook hij, als zovele anderen, door de tijdloosheidszucht is aangetast, die de kunstenaar, en nog wel op een heel beperkende manier, tijdgebonden maakt) waarom dan die inleiding en het gebruik van onveranderde namen uit de historie?
Als hij zelf zijn werkstuk niet kan of wil determineren, zullen wij het moeten doen: Tanchelijn is opgezet als een religieus, tragies drama. Het thema is dat van de mens die met zulk een blinde hartstocht tegen onrecht en bederf te velde trekt, dat het nieuwe onrecht en bederf dat hij te weeg brengt, het vroegere vele malen overtreft, en hem tenslotte het lot van zijn slachtoffers doet delen. Er zijn waarlijk slechtere themaas gekozen. Mulisch is er evenwel niet in geslaagd dit thema uit te werken, omdat hij aan het opbouwen van een toneelmatige intrige niet of nauwlijks is toegekomen.
Gedurende bijna de gehele vertoning van Tanchelijn heb ik me, evenals het grootste deel van het publiek, danig verveeld. Ik stel veel belang in religie en mystiek, dus de keuze van het onderwerp kan zeker niet de oorzaak van mijn verveling zijn geweest.
In het kort ziet de handeling van het stuk er als volgt uit: De in de ban gedane, niet meer in God gelovende, asketiese priester Everwachter, die zich in een ruïne schuil houdt en daar droomt van een kerk zonder God in een wereld waarin de mens niet meer op genade buiten zichzelf kan hopen en dus naar eigen maatstaven zal moeten leven – waardoor hem geen andere weg dan een rechtvaardig en zedig leven zal overblijven – ontmoet de levenswijze, reizende boetprediker Tanchelijn, die het sakrament preekt tijdens de ontucht, die hij met elke vrouw die binnen zijn bereik komt pleegt. Everwachter ziet de formidabele bekeringskracht die van Tanchelijn uitgaat (en die hemzelf ontbreekt) en beweegt hem om, inplaats van in de slaapvertrekken der dames, op straten en pleinen te preken en ‘het volk zijn vrouw te laten zijn’. (Hoe hij echter in ernst kan menen dat Tanchelijn zijn, Everwachters, plannen zou kunnen dienen, wordt noch in de tekst bij het lezen, noch in de realisatie op de planken, duidelijk of aannemelijk.) Tanchelijn verwerft in Vlaanderen grote aanhang, verbrandt kerken en kloosters, en verklaart zichzelve tenslotte tot de geïncarneerde God. Everwachter die, nadat Tanchelijn zich tot God heeft uitgeroepen, diens huwelijk met de Moe der Gods heeft moeten inzegenen, verlaat gedesillusioneerd Tanchelijns kamp, slaat aan het zwerven, wordt uitgeput door de katholieke machthebbers gevangen genomen en verklaart zich bereid om, in ruil voor absolutie, Tanchelijn te gaan doden. Bij zijn terugkeer in het kamp van Tanchelijn, die inmiddels geheel krankzinnig is geworden, blijkt Everwachter niet in staat, zelf de daad te volvoeren, en Tanchelijn ontvangt de dood door het zwaard van een van zijn volgelingen, de tongloze Wibel.
Deze reeks gebeurtenissen zijn niet gevat in een intrige, maar trekken aan het oog voorbij in een reeks chronologisch geordende scènes, met theologiese debatten overgoten, en soms verbonden door literair wellicht belangwekkende, maar dramaties volstrekt zinledige monologen. Het ontbreken van een intrige waarin menselijke grootheid en zwakheid in verraad, dubbel spel, trouweloosheid, opoffering, of enigerlei onderneming op de afloop waarvan men op de planken en in de zaal wacht, konden zijn verwerkt, maakt dat er vrijwel geen spanning is, en een stuk zonder spanning is dood.
De ideeën die Mulisch zijn figuren laat verkondigen mogen voor vele eenvoudigen van geest een baaie nieuw en waaghalzerig avontuur inhouden,de kerk zonder God (bijvoorbeeld het communisme) is evenmin als het vinden van God in de felste en ontuchtigste lusten (bijvoorbeeld Raspoetin) een geweldige vondst. Dit zou er niets toe doen – er bestaat slechts een beperkt aantal toneelthemaas – ware het niet, dat het stuk er nu, bij gebreke aan een intrige, geheel op moet drijven.
Een stuk met een gave intrige maar met een zwakke typering van de figuren kan nog aardig slagen: de toeschouwer zal, door de spanning en vaart, zelf veel aan de typering toevoegen. Een stuk zonder intrige wordt door een goede typering echter niet gered. In het geval van Tanchelijn hebben we bovendien te maken met een matige tot zwakke typering.
De hoofdfiguur in een tragedie moet slechts in zoverre van een figuur in de werkelijkheid verschillen, dat hij een veel compacter, duidelijker en intenser gestalte heeft. Weliswaar is hij gestileerd, maar hij is minstens zo volledig als een werkelijk persoon. Een volledig mens heeft twee tegengestelde tendenties in zijn karakter, en de held van een tragedie bij wie dit niet het geval is, zal ons nooit kunnen boeien. Hoe grootser en nobeler de ene tendentie, zo laaghartiger en verwerpelijker de andere. Het conflict tussen deze tendenties, dat de held naar zijn ondergang en tevens naar zijn rijping tot inzicht voert, past of rijmt op meer of minder geraffineerde wijze op het conflict in de intrige. [Dit is een onderwerp op zichzelf, dat verder buiten het bestek van deze beschouwing moet vallen.] In Mulisch zijn toneelstuk is noch Tanchelijn, noch Everwachter een held in de dramatiese zin, omdat de noodzakelijke dualiteit in Everwachter geheel en in Tanchelijn grotendeels ontbreekt. Everwachter is een fanatieke askeet, maar hij boeit ons niet, omdat er nergens sprake is van een innerlijke strijd tegen zwakte en verleiding. Een askeet zonder keerzijde is dramaties niet interessant: zijn askese zou op impotentie of een maagzweer kunnen berusten. Van begin tot eind blijft Everwachter een kankerende, ongezonde rechthaber, die wel lijdt, maar niet op een wijze waardoor wij ons aan hem verwant zouden kunnen voelen. En Tanchelijn, omdat zijn uitspattingen geen nederlagen zijn in een wanhopige worsteling om kuisheid, is voornamelijk een grand-guignol figuur en blijft in de eerste plaats een ordinaire, wilde neuker. Hij zeurt dan wel een enkele maal over zijn ongelukkige jeugd en de zondige verhouding waaruit hij is voortgekomen, en is beduusd door een wonder dat zijn volgelingen hem toeschrijven, maar werkelijke innerlijke strijd woedt er, althans waarneembaar voor ons, zelden in voldoende mate in hem. Een paar geweldige, op Ko van Dijk geschreven spektakelscènes redden de zaak niet. Zijn krankzinnig worden komt nergens noodzakelijk uit voort, heeft geen enkele dramatiese zin, en als de krachtpatserij van Ko van Dijk voorbij is, blijft er weer even weinig over als er tevoren was. Had Mulisch Everwachter en Tanchelijn in één persoon belichaamd, wellicht had hij dan een volledige toneelfiguur kunnen scheppen.
De dialogen zijn voor het grootste deel literair, en niet aan het toneel aangepast. Vandaar dat men zowat de helft van wat bij nauwkeurige lezing wel degelijk een bedoeling blijkt te hebben, niet in zich kan opnemen, hoewel men het door de auteur hoort uitspreken en verstaat. Het ergste is dit bij de verbindende monologen, waarbij men ternauwernood de ogen open kan houden.
De regisseur, Henk Rigters, ging er van uit, dat hij met een voldragen tragedie te doen had. Zijn naturalistische, vrij langzame regie, die recht toe recht aan te werk ging, deed de gebreken des te sterker uitkomen. Had hij het stuk als een spel van een aantal felle, bliksemsnel zich afspelende tafrelen geïnterpreteerd, misschien dat het dan nog naar iets geleken had.
Behalve door Ko van Dijk en Han Bentz van den Berg werd er maar matig geacteerd. (Johan Fiolet kreeg geen kans om meer te doen dan, onzichtbaar, een dode tekst af te draaien.) Dat Bentz van den Berg Everwachter voortdurend bijna tot leven wist te brengen, was een bewonderenswaardige prestatie.
Het systeem van door de overheid verleende toneelopdrachten zal, vooral door de voorwaarde van samenwerking met een regisseur, op den duur stellig goed Nederlands toneelwerk opleveren. Het is immers zo, dat zonder deze opdrachten de kans op interesse van de zijde van gezelschappen en regisseurs, en op technische hulp, voor de aankomende toneelschrijver miniem blijft. De toneelauteur, in tegenstelling tot de prozaschrijver, heeft aan publicatie van zijn tekst alleen niets; slechts een opvoering maakt aan de twijfel een einde en geeft hem enig uitsluitsel over de waarde van wat hij gemaakt heeft. Het ware te wensen, dat het aantal van deze opdrachten met enige honderden procenten werd vermeerderd, zulks desnoods ten koste van de litteraire prijzen, die immers allang een farce zijn geworden.
Behalve enkele principiële wanbetalers welke t.z.t. een bezoek van de deurwaarder kunnen verwachten, zijn er nog enkele abonnees welke hun abonnementsgeld voor 1960 nog niet voldeden. De uitgever verzoekt hen dringend dit nu even omgaand te doen.