Kroniek
Zwartblauwe ogen
Cirkel in het gras van Oek de Jong is vrijwel algemeen uitgeroepen tot het beste, boeiendste en belangrijkste boek van het afgelopen jaar. Heeft de schrijver zich voor alle tijden een plaats veroverd in de literatuurgeschiedenis? In elk geval wel in de geschiedenis van de Nederlandse kritiek, want dag- en weekbladen hebben het boek op een unieke manier ontvangen. Opmerkelijk was niet in de eerste plaats de eenstemmigheid van het oordeel. Die komt veel vaker voor, wat op zichzelf overigens stemt tot peinzen. In het oog springt meer hoe ook de gedegen, rustige, gematigde tot saaie critici zich bij hun lofprijzing begeven in uitersten die de inmiddels gewoon geworden gelijkstelling van de heer De Jong met Louis Couperus nog verre overtreffen. ‘Het is een vreemd, glanzend en vreugdewekkend ei in ons literair rivierenland.’ ‘Ik heb het net uit, en alles in me jankt.’ Merkwaardiger nog is dat deze allerpositiefste kritiek tegelijkertijd zo weinig overtuigingskracht bezit. De uiteenzettingen enthousiasmeren nooit maar verbazen, en wekken een vreemde twijfel bij de lezer: hier klopt iets niet.
Alleen Hans Warren heeft het boek ronduit afgewezen. De bijlage van Carel Peeters biedt een waarderingsgeschiedenis op zichzelf. Een gunstige bespreking van Peeters zelf gaat aan een lang interview met de auteur vooraf, en later volgt gejubel van een columnist. Maar in een dankwoord voor de Wijnaendts-Franckenprijs is Peeters critischer; bovendien plaatst hij een afkrakende brief van een lezer, terwijl, nog altijd in diezelfde bijlage, Robert Anker in polemiek met Peeters komt te spreken over een criticus die zijn lovende recensie achteraf in kleine kring betreurde. Pee-
ters? In Trouw, waar De Jong door Rob Schouten geroemd was als een ‘bevlogen en denkende schrijver’, liet Tom van Deel op zijn beurt weten dat zijn naastbije collega over dat stomvervelende boek van mening was veranderd. Dit gedoe geeft wel te denken; het moet kostelijk materiaal zijn voor de slimme speurder naar het ontstaan van het waardeoordeel. Maar mee door uitvoerige bevestiging van de eerdere lof door onder anderen Jaap Goedegebuure (in Tirade 300) blijven Warren, de halve Peeters en de stemloze Rob Schouten uitzonderingen tegenover een zeer lange rij van juichers, jankend of niet. Dit moge een verlaat betoog voor Warrens gelijk rechtvaardigen.
‘Wie een boek schrijft is een ijdeltuit en wie een literair werk publiceert, een boek dat over hemzelf gaat, is een ijdeltuit in het kwadraat.’ Zo begint een literair werk van Gerrit Krol. Een vooral romantische gedachte: de literatuur helpt de mensheid niet vooruit, is er evenmin om de mensen te amuseren, maar stelt de schrijver de taak om zijn diepste innerlijk op het papier te werpen en op die manier de lezer ten diepste te onroeren. De schrijver die dit probeert loopt een aantal risico’s. Zo kan zijn werk zo diep worden dat niemand er meer bij kan: hij is onbegrijpelijk. Ook het omgekeerde dreigt. Een oppervlakkige schrijver denkt te snappen waar het in de letteren op aankomt, leeft zich uit in clichématige gevoelens en gedachten die hijzelf heel bijzonder vindt, maar irriteert slechts door opdringerigheid.
In de tweede helft van de negentiende eeuw leidt die irritatie tot de reactie van het naturalisme, dat, wars van lange uiteenzettingen over wat de schrijver vindt van wat hij zelf bedacht heeft, van uitvoerige zelfinterpretatie en slaan op eigen borst, de andere richting wijst: de schrijver moet voor alles onbewogen zijn, en onpersoonlijk. In hun consequenties zijn deze opvattingen onhoudbaar, alleen te waarderen voor wie in het oog houdt waaruit zij voortkomen. Hun waarde ligt elders: in de romans en verhalen die door deze gedachten zijn geïnspireerd.
Daar blijkt dat de onbewogenheid en onpersoonlijkheid niet letterlijk worden genomen. Sentimentele uitweidingen ontbreken weliswaar; de gevoelens van de personages worden minder beschreven en meer gesug-
gereerd. Maar de schrijver is wel degelijk met verstand èn gevoel in zijn boek aanwezig; de lezer moet zich verdiepen in Willem Termeer en schreien om mevrouw Bovary. De schrijver slaat zijn lezer hoger aan, hij kiest een subtielere methode.
De techniek van de schijnbare ongevoeligheid die de bedoelde emotie des te beter uitdrukt vindt men, later, bij voorbeeld bij Elsschot. Slechte lezers vinden hem een cynicus, maar hij huilde als hij probeerde voor te lezen.
Het romantische standpunt is een uiterste. Literatuur kan kennis en inzicht verspreiden, is naast ‘nuttig’ ook nog in een of andere zin ‘aangenaam’, terwijl in de diepten veel gevaren zijn. Maar uiteindelijk heeft Krol gelijk: literatuur gaat over de schrijver zelf. Alweer niet letterlijk, maar romans, gedichten, brieven, opstellen of preken die werkelijk enigszins beantwoorden aan het verlangen naar onbewogenheid zijn hooguit curiosa. De schrijver blijft nergens voor gespaard.
Cirkel in het gras is de geschiedenis van een liefde, van het begin af een worsteling om het met elkander uit te houden, op weg naar een sombere afloop. De vrouwelijke hoofdfiguur is een journaliste, nrc-correspondente in Rome. Dit wordt althans meegedeeld; deze Hanna Piccard heeft voor haar vak weinig belangstelling. Zij gaat op in persoonlijke problemen, waarvan de lezer hoort dat zij iets met het verleden te maken hebben, zonder dat de samenhang erg duidelijk wordt. In elk geval kan Hanna zich moeilijk uiten, is zij nukkig en in de liefde bijterig. Bij voorkeur benadert zij haar geliefde van achteren.
Er lijkt veel gesuggereerd te worden, maar inhoud heeft deze figuur niet. Typerend is een ruzie met een taxichauffeur, die niet kan delen in Hanna’s grote liefde voor regen, wat blijkt als Hanna een raampje opendraait.
De chauffeur legde een hand om zijn nek – om zijn overgevoelige nekje, zo vertelde ze later – en hij verzocht haar het raam te sluiten. Ze liet het lang genoeg openstaan om hem duidelijk te maken dat zijn toon haar niet beviel.
En wordt de taxi uitgezet. Een malle, quasi-wilde meid, die in vliegeniers-
jekker rondwaart, juist als de politie overal buitenlanders controleert. ‘Verzamelen, Piccard,’ spreekt zij zichzelf toe bij tegenvallers. Als haar geliefde haar het huis uit gooit, letterlijk, brengt De Jong zijn lezer tot wanhoop door Hanna te laten vaststellen: ‘dat het chaotische politieke leven in Rome haar begon te vervelen.’ Op zo’n moment, een lauwe constatering over een onderwerp dat in het boek vrijwel geen rol speelt.
Als type zou Hanna misschien bruikbaar geweest zijn, maar zij wordt volstrekt serieus genomen. Irritanter is de mannelijke hoofdfiguur, een Italiaanse museummedewerker die in feite dichter is. In zijn uiterlijk is Andrea Simonetti zelfs een uitgesproken kitschfiguur, met prachtige zwartblauwe ogen waar De Jong maar niet genoeg van krijgt. Toch heeft hij wel belangrijke kanten, zoals zijn jeugdherinneringen aan een visser met een heel mooie, hoogmoedige, ongetrouwd gebleven dochter. Simonetti idealiseert het dorpsleven, maar niet onkritisch. Representant van deze ruwe eenvoud in het heden is een Amerikaanse beeldhouwer, Kurhajec, een personage dat helaas een beetje is bedorven door een modieus loshangend Vietnamsyndroom.
In veel ernstiger mate wordt Simonetti zelf gehavend. De Jong heeft hem, wie weet verleid door Carel Peeters, vooral tot drager gemaakt van zeer vele ideeën. Tè veel, en met te weinig samenhang. Simonetti praat, denkt en schrijft het dikke boek grotendeels bij elkaar, maar zijn inzichten zijn nooit indrukwekkend. Kurhajec noemt hem subtiel, maar hij verrast niet, amuseert evenmin. Geen mens, maar een kapstok die omvalt. Hier heerst niet de schijnbare onbewogenheid, maar de schijnbare diepte van de aansteller die moeilijk doet.
De ontvoering van Aldo Moro brengt Simonetti op de inrichting van de maatschappij, waar hij in het algemeen weinig aandacht aan geeft. Hij keert zich met recht tegen het makkelijke standpunt dat terroristen tot onmensen bestempelt en het daarbij laten wil. Maar onmiddellijk volgt een tirade over de waardeloosheid van de (door politici met geweld verdedigde) individuele vrijheid: ‘Ik heb het recht om te stemmen. Maar waarom zou ik stemmen?’ De Morogeschiedenis, de politieke Fremdkörper in dit boek, moet laten zien hoe oninteressant de politiek is: politici zijn immers gevoelsarme figuren die buiten de realiteit staan en een collega verraden,
volgens Simonetti. Dat juist hij, intellectueel en dichter, nog wel iets meer kan ondernemen dan alleen een stembusgang, dat ziet hij niet. Nu is Simonetti natuurlijk geen politiek of filosofisch denker, maar een romanfiguur. Oppervlakkige opinies van een personage hoeven een roman niet te schaden; het gaat erom dat wij ze hier ernstig moeten nemen.
Zijn hoogste geluk wil Simonetti vinden in zijn dichterschap. ‘Alleen als ik de pen over het papier laat lopen voel ik me een geheel.’ Aan Hanna stelt hij zich als volgt voor.
Heb je ooit een man ontmoet die nog de aloude muze wilde dienen en meende alleen daarin het hoogste geluk te kunnen vinden? Zo’n man ben ik. Wat is de muze en hoe dient men haar? De muze is vandaag mijn scherpst bewustzijn van de wijze waarop de wereld zich beweegt, van de wijze waarop de dingen onophoudelijk langs elkaar stromen en onophoudelijk indrukken in elkaar achterlaten. En hoe dient men haar? Door zoveel mogelijk en zo onpersoonlijk mogelijk te weerspiegelen. Zoals het water, zonder het te willen en zonder het te weten, een beeld geeft van de vogels die over haar heen vliegen. Voorwaar, geen eenvoudige taak.
Een onmogelijke zelfs, want het (vrouwelijke?) water geeft in feite geen beeld, de dichter moet dat wel doen. Een mens is geen spiegel. Wat wij over Simonetti’s grote gedicht horen is overigens nogal persoonlijk. Hij zet de twee vaderfiguren op wie hij gefixeerd is over in een middeleeuws verhaal. Behalve om de al genoemde visser gaat het om Simonetti’s directeur, Zuccarelli, het beste personage van de roman. Hij wordt prachtig getekend: als schijnbaar ongevoelige en op schijnbaar ongevoelige manier. In het gedicht leest Zuccarelli hoe groot de afstand tussen hen beiden in de ogen van de dichter is. Zijn zelfmoord, door dieper te duiken dan hij kan, is op te vatten als een protest tegen de rol die Simonetti hem in het gedicht geeft, een sollicitatie naar de andere hoofdrol, die van het alter ego van de visser. Het slot van het hoofdstuk ‘De arm’ is het hoogtepunt van het boek.
Simonetti houdt de voltooiing van het gedicht voor Hanna geheim. Hij ziet haar als een bedreiging voor zijn poëzie, voor zijn bewustzijn zelfs. Zij is dan voor hem vooral de verdovende sexualiteit. Ook lijdt hij aan zijn eigen kritiek op alles waarvan hij houdt. Met deze overwegingen hangt
zijn onvermogen samen, maar zij overtuigen niet, klinken bedacht of uit een boekje. Wanneer hij Hanna het huis heeft uitgegooid lijkt hij te veranderen. In een hoofdstuk ‘Helder zien’ komt hij tot het ‘verlossend inzicht’ dat alles wat hem dwars zit voortkomt uit zichzelf en zijn neiging tot overmatig bewustzijn. Dit doet denken aan Opwaaiende zomerjurken. Simonetti wil Hanna terug, ‘hij vertrouwde op de overredingskracht van zijn ogen’ (!), maar ten onrechte. Zij ‘gaat terug naar de plaats waar ze hoort,’ op een kantoor in Rotterdam.
In het beeld van Simonetti ontbreekt de inzet van de schrijver, die de opvatting dat men zou moeten schrijven als het water kennelijk voor eigen rekening neemt. Daarom werkt de ernst van het boek de lezer op de zenuwen. Hoe kan De Jong zichzelf in al dit loze gepieker zo dodelijk serieus blijven nemen? Een mislukt boek van De Jong moge te verkiezen zijn boven te gemakkelijke relativering en flauwe grapjes, maar dit gemaakte boek doet terugverlangen naar de scholier Edo Mesch, die de waarheid zocht.
Cirkel in het gras lijkt mij ook niet te verdedigen als meesterstuk van pure schrijftechniek, als ik al voor die verdediging zou voelen. De Jong werkt voortdurend met letterlijke herhalingen, die soms verhelderen, maar lang niet altijd. Hij laat het mangel van de liefde tussen Andrea en Hanna mooi zien, als Andrea terugdenkt aan hun bezoek aan een Etruskisch theater, samen met Kurhajec en diens vrouw Rosa.
Om de akoestiek van het theater te beproeven zette Joe Kurhajec de handen aan de mond en riep luidkeels de naam van zijn vrouw. Rosa zette de handen aan de mond en riep luidkeels de naam van haar man. En wij? Ik had haar naam willen roepen en zij de mijne, maar we konden het niet, we zwegen.
Maar ook dit wordt twee keer verteld, een schadelijke pedanterie. Bij andere herhalingen denkt men aan een vergissing, zoals ook onduidelijk blijft waarom De Jong bloedbaden in 1969 naar Bologna heeft verplaatst.
De stijl is niet slecht, maar ook niet feilloos. Een zin als ‘Simonetti meende aan Zuccarelli te zijn ontkomen, meende zich van hem bevrijd te hebben, twee jaar geleden, nadat hij het verhaal (…) had verteld’, waarbij
‘hij’ Simonetti is, lijkt een uitzondering. Wel treft de beeldspraak nogal eens op een verkeerde manier. Als Hanna teleurgesteld is in een minnaar, schrijft De Jong niet alleen: ‘Wat ze als het voorgerecht had beschouwd bleek de hele maaltijd te zijn,’ maar zelfs dat zij ‘ten slotte het heft in eigen hand’ neemt. Een ander ordinarisme is de herhaalde omschrijving van een slaappil als ‘blauwe jongen’ (stijlimitatie Knegjens?). Ik stip dit aan omdat men vaak hoort dat De Jong zo geweldig goed kan schrijven.
Maar het gaat mij, zoals duidelijk is, om de valse pretentie van dit in zelfbedrog en zelfdwang voortgebrachte boek, dat overvriendelijk is ontvangen. Brave critici vinden ‘veel stof tot mijmeren’ in deze ‘wereld van ideeën’, maar Warrens oordeel, constructie zonder authenticiteit, brengt hem bij deze een andere Franckenprijs. Julia van Guido door De Jong overgedaan, maar helaas onbedoeld. Goed, wie een boek over zichzelf schrijft een ijdeltuit, maar hoe noemt Krol de man die denkt te schrijven als het water?
Eep Francken