De jongen

Hij heeft niks an, hij heeft geen bliksem an;
zijn overhemd staat tot zijn navel open;
zo nonchalant staat hij zich te verkopen.
dat welke hoer ’t hem niet verbeteren kan.

En al wat God hem overvloedig gaf,
‘en haut-reliëf ‘ in zijn blue jeans getekend,
het soepele spel der spieren meegerekend,
boeit man als vrouw, en laat ook niet meer af.

Er drentelen enkelen tientallen hem voorbij;
met een James-Deanblik slaat hij alles gade,
leunt onderuit, loom aan de balustrade.
‘De hele wereld,’ denkt hij, ‘draait om mij.’

Dan stort opeens het hoge carillon
een mand met vlinders, bloemen, kolibrietjes
gekleurde flarden van verrukte liedjes,
over hem uit bij volle zomerzon.

En zeg nu niet dat er geen goden zijn.
Veel meer dan marmeren zijn mij lief de vlezen.
‘Wat moet het,’ denk ik, ‘driewerf zalig wezen:
een verzenboek enm jou en een glas wijn.’

Uit: Jac. van Hattum, Verzameld werk / Verzen