O muze van mijn hart, die van paleizen houdt,
Vind jij, als Wintertijd zijn poolwind weer laat jachten,
Tijdens de zwarte onlust van doorsneeuwde nachten,
Een haardvuur voor je voeten, door de kou verblauwd?
Wek jij je schouders, als vermarmerd, tot nieuw leven
Met wat er ’s nachts aan schijnsel door de blinden dringt?
Als je geen geld meer hebt en niets te drinken vindt,
Laat je je dan het goud van maan en sterren geven?
Je moet, opdat je zelf je avondbrood verdient,
Als misdienaartje maar het wierookvat hanteren,
Te Deums zingen waar je zelf nooit veel in zag,
Of, clown met lege maag, je borsten etaleren,
Je lachje tonen waar je ongezien bij grient,
Zodat het platte volk kan schudden van de lach.
Uit: Charles Baudelaire, De bloemen van het kwaad