Zijn leven is gebed en mis geworden.
In ’t duister van de kerk schrikt hij nog zelden
terug tot achter deze vrome orde.
’t Verleden rinkelt soms in altaarschellen.
God is verneveld tot een log geheel
van plichten en ’t verzaken van die plichten,
tot overvloed van heiligengezichten,
nog steeds te weinig en allang te veel.
Er is een honger die zichzelf niet kent,
een moeheid die tevredenheid voorwendt.
Soms denkt hij aan het leven na dit leven
als aan een ziekte die nooit zal genezen.
Hij heeft zijn handen naar het crucifix geheven,
maar Jezus aan het kruis kan niet zo eenzaam wezen.
Uit: Adriaan Morriën, Zoals een ster verstand heeft van het licht