Inleiding

door Ingmar Heytze

Als ik dood ben, niemand zal me missen.
Maar ik zal mezelf zo missen.
J. C. van Schagen

Sommige dichters verdwijnen nooit. Andere dichters vervagen na hun dood langzaamaan tot voetnoten; hun bundels verdwijnen in de obscuriteit van antiquariaten of uitdragerijen. De vervaging wordt meestal al ingezet voor de teraardebestelling; de dichter krijgt een inzetje in de krant waarin zijn naam verkeerd wordt gespeld en enkele beroemde regels van iemand anders, meestal eveneens verkeerd geciteerd, aan hem worden toegeschreven. Vijf jaar later schemeren er misschien nog enkele doffe pareltjes in een gezaghebbende bloemlezing, maar een literaire wederopstanding lijkt zo goed als uitgesloten.
Er zijn ook dichters die, vrijwillig of niet, al bij leven beginnen met vervagen. J. C. van Schagen was zo’n dichter. Je moet van hem houden zoals je ook supporter kunt zijn van fc Utrecht; op karakter, niet vanuit al te hooggestemde verwachtingen. Hans Warren noteert in zijn Geheim dagboek 1963–1970: ‘Van Schagen hoort tot de kunstenaars die weigeren hun werk te schiften. Een geslaagde tekst en een onbenullige opmerking, ze gaan allebei naar de drukker.’ Voor de late Van Schagen – de dichter werd 94 jaar en publiceerde zo ongeveer tot over het graf heen – gaat dat inderdaad in toenemende mate op. Je krijgt als (bloem)lezer het gevoel dat de dichter ofwel steeds minder goed weet waar hij mee bezig is, ofwel dat hij steeds minder interesse krijgt voor het product van zijn schrijfwerk – het heilig vuur zelf is hem kennelijk genoeg. Een internetbiograaf noteert: ‘hij hechtte aan alles wat hij maakte waarde. Onderscheid tussen geslaagd en minder geslaagd maakte hij niet, alles was openbaring van inspiratie.’
Als dat waar is, verklaart het een hoop. Dat iemand zo wil leven is natuurlijk prachtig – het getuigt van wat de zenmeester Shunryu Suzuki The beginners’ mind noemt – maar als iemand ook zo wil schrijven, levert dat wel een oeuvre op dat nogal sterk wisselt in kwaliteit. De dichter zelf zal er niet mee hebben gezeten, de postume bloemlezer des te meer; die voelt zich een opkoper die de inhoud van een grote rommelzolder moet komen taxeren.
Wie alleen de Domburgse Cahiers leest, zou kunnen concluderen dat er weinig te halen valt in het oeuvre van Van Schagen. Dat is echter een grote vergissing. Niet voor niets is Van Schagen in zijn lange leven enkele keren herontdekt als dichter; om precies te zijn, bij elke uitgebreide herdruk van zijn debuut Narrenwijsheid. Als u die bundel nog eens antiquarisch in handen krijgt: koop hem, in welke editie dan ook. U zult er geen spijt van krijgen. In deze bundel, meteen ook zijn beste werk, blinkt Van Schagen uit in vlijmscherpe prozaminiaturen en gedichten vol schrijnende melancholie en ontwapenende ontboezemingen waarin de eenling terugblaft naar de meute. Lees het gedicht ‘werkelijkheid’ en hoor de dichter met gebalde vuisten fluisteren: ‘Lieve god, ik wil een straatsteen zijn.’ Dat is de Van Schagen die je hebben moet; de idiot savant die je hart verovert en de ramen in je hoofd tegen elkaar openzet.
Ik weet niet of de kwalificatie ‘naïef’ uit de schilderkunst zonder meer toepasbaar is op gedichten, maar als er ooit een naïeve dichtkunst in Nederland is bedreven, dan is het door Van Schagen, met zijn vrije verzen in een kinderlijk verwonderde stijl. Neem de eerste strofe uit, opnieuw, het gedicht ‘Werkelijkheid’:

Ik doe zaken
ik heb een heel grote schrijftafel
en mijn gezicht staat moeilijk
ik praat in een telefoon
en ik heb een mijnheer
die juffrouwtjes kan laten werken
en nog meer mijnheren
[…]
en ik begrijp niet, waarom ze doen wat ik vraag

Het idee dat de directeur van een middelgroot bedrijf zo tegen zijn werknemers aankijkt en dat opschrijft zoals een kind van elf dat ongeveer zou doen, is ontwapenend en verontrustend tegelijk. Het zal je baas maar zijn. In literair opzicht doen zijn gedichten vaak verbluffend modern aan: vergeet niet dat we het over een dichter uit het Interbellum hebben (de eerste druk van Narrenwijsheid verscheen in 1925). Van Schagen sluit minder aan bij dichters als Nijhoff of Marsman dan bijvoorbeeld bij Van Ostaijen; het zou misschien niet eens zo’n wilde gooi zijn om hem als een voorspook van de Zestigers te beschouwen. Op zijn tijd was Van Schagen niet afkering van een geslaagd vormexperiment in de traditie van K. Schippers of Riekus Waskowsky, zoals ‘toonladder’ of ‘kruising’; het lijkt me dan ook evenmin toeval dat hij in de jaren zestig weer werd herontdekt.
Tussen de eeuwige geheimtip Narrenwijsheid en de ongepolijste Domburgse Cahiers zit een leven van zoeken en vragen. Uit zijn gedichten spreekt uiteindelijk een enigszins zenboeddhistische levensvisie; er is misschien wel geen Nederlandse dichter die zo in het moment zat als Van Schagen. Niet voor niets kom je nog wel eens een kort gedicht van hem tegen op New Age–achtige citatenpagina’s op internet. Het zal evenmin toeval zijn dat Van Schagen een van de weinige Nederlandse dichters is die meer dan een handvol goede haiku en senryu heeft geproduceerd.

is dat nu alles?
vroeg de verdrietige mens
ja, zei de engel

Uiteindelijk komen nagenoeg alle gedichten en prozagedichten die ik heb gekozen uit slechts twee uitgaven: Ik ga maar en ben (1972) en Wat dit blijfsel overbleef (1985). Ik heb de vrijheid genomen om de haiku te herschikken en met elkaar te verbinden, ook als ze oorspronkelijk niet bij elkaar op één pagina stonden, en de volgorde van de gedichten zo te maken dat ze samen een min of meer consistente bundel zouden kunnen vormen, in plaats van een bloemlezing – een remix, zo u wilt. Ik denk dat op de volgende bladzijden alle gedichten bij elkaar staan die minimaal nodig zijn om (opnieuw!) te herontdekken wat Van Schagen bezielde – de eeuwig jonge dichter voor wie de wereld groot en vreemd was, en de regen een feest:

ik zit maar stil en raak verloren
in het feest van de wijde regen
in het feest van de vredige regen
in het feest van de grote regen