In 1999 stuiten Entius en haar geliefde op een vervallen boerderij in de Haute-Marne. Het dak lekt, muren wijken, het erf is een ravage. Zware vrachtwagens zijn af en aan gereden en hebben diepe sporen in de klei getrokken, maar Entius valt bij eerste aanblik voor de hybride begrenzing van de plek. Afgebakend door twee kabbelende stroompjes, een bosrand, en een omgevallen hekje, gaan cultuur en natuur moeiteloos in elkaar over.
In Om en nabij maakt Entius in haarscherpe beschrijvingen een rondgang langs de open grenzen van de tuin. Onvindbaar op Google Streetview, gelegen aan een ruisende waterval en omringd door eigenzinnige buren – je voelt al snel: deze plek is niet minder dan een idylle.
Maar Om en nabij doet meer. Entius neemt de lezer mee naar verscheidene huizen waar ze heeft gewoond. Van de kamer die ze deelde met haar zus in hun ouderlijk huis, dat toch vooral van hun vader was, tot Betty Boop, het gekraakte pand in Amsterdam waar ze muurtjes leerde bouwen, en de woningen van onbekenden die haar voor één nacht onderdak boden tijdens een lange wandeltocht.
Probleemloos schakelt Entius tussen plekken en periodes terwijl ze reflecteert op maatschappelijke kwesties als woningnood, gastvrijheid en migratie, en meer persoonlijke thema’s als haar ontmoeting met de vos, de schoonheid van de grote pimpernel, en de heimwee die haar overviel toen ze als kleuter op de vitrine van een snackbar zat. Steeds belandt ze bij diezelfde vraag: wat betekent het om ergens thuis te zijn?