Jij, van mijn hartstocht meesteres en meester,
Kreeg van Natuurs penseel een vrouwlijk aanschijn
En een zacht vrouwenhart, maar niemand leest er
Het vals verraad waar vrouwen toe in staat zijn;
Jouw oog vonkt meer, dwaalt niet zo vals als ’t hare,
Geeft glans aan al waarop je blik wil rusten;
Als man gevormd, maar andere vormen waardig,
Tref jij het manlijk oog, de vrouw onthuts je.
Natuur had jou reeds half als vrouw geschapen
Toen zij, al scheppend, zich in jou verliefde,
En iets toevoegde dat mij heeft ontwapend,
Omdat die toevoeging mij juist ontriefde.
Jouw deel betreft de vrouwen haar plezier, maar
Mij zij je liefde, haar je wellust dierbaar.
Uit: William Shakespeare, Sonnetten