De regenmaand die heel de stad haar wrevel toont,
Giet uit haar kruik een grote plens van zwarte kilte
Over ’t nabije kerkhof met zijn schimmenstilte,
En zorgt voor dood in buurten waar de armoe woont.
Mijn kat die een plavuis als ligplaats zoekt, draait ook
Al woelziek met zijn lijf, geplaagd door schurft en schraalte;
Een oude dichtersziel die in de goot verdwaalde,
Prevelt de trieste woorden van een kleumend spook.
De beiaard klaagt, het rokend houtblok begeleidt
Met zijn falset de klok die aan verkoudheid lijdt,
Terwijl in een spel kaarten met een muffe lucht,
Noodlottig erfstuk van een wijf met waterzucht,
De schoppendame en de mooie hartenboer
Duister verslag doen van hun laatste grand amour.
Uit: Charles Baudelaire, De bloemen van het kwaad