Nieuw Turingdeel

Er is een nieuw deel verschenen in de Turingreeks. Dichter en essayist Tom van Deel maakte een keuze uit de poëzie van Simon Vestdijk. Het resulteerde in de bloemlezing Een snik tot glimlach omgelogen. In zijn inleiding schrijft Van Deel: ‘De titel van deze bloemlezing vat stilistisch in een notedop samen, waarom deze poëzie zo’n nooit verslappende taalervaring is: een herfstblad typeren als “een snik tot glimlach omgelogen” is Vestdijk op zijn allerbest.’

Vestdijk (1898-1971) heeft een enorme hoeveelheid poëzie geschreven; in totaal ongeveer tweeduizend bladzijden dundruk. Dat de poëzie minder bekend is geworden dan de romans en de essays, is niet verwonderlijk. ‘Zo gaat dat nu eenmaal,’ schrijft Van Deel, ‘dat de romans de meeste aandacht trekken, daarna het beschouwelijk proza, en de poëzie resteert dan voor een klein gezelschap van echte liefhebbers.’ Juist om die reden is deze bloemlezing belangrijk: ze vraagt opnieuw de aandacht voor een groot dichterlijk oeuvre, dat Kees Fens het ‘hooggebergte’ in ons poëtisch landschap noemde.

In de Turingreeks verschenen eerder bloemlezingen uit het werk van Chr.J. van Geel, Jan Hanlo, Adriaan Morriën, J.A. dèr Mouw, J.C. van Schagen en M. Vasalis.

Over de reeks

 

Het Nederlandse poëziefonds van Uitgeverij Van Oorschot is befaamd geworden door talloze Verzameld werk-edities, de ‘vignettenreeks’ (1950–1975) en de presentatie van nieuwe dichters die in de loop der tijd doorbraken naar een groot publiek. Een aantal van hen is over leden maar dat hun werk nog springlevend is moge blijken uit de presentatie van een reeks nieuwe en kernachtige bloemlezingen, samengesteld en ingeleid door aansprekende hedendaagse dichters.

Deze uitgaven kwamen tot stand mede dankzij een bijdrage van de Turing Foundation.

 

Jan Hanlo Tjielp tjielp
(door Guus Middag)
J.A. der Mouw Je bent de wolken en je bent de hei
(door Marjoleine de Vos)
M. Vasalis Op een vlot van helderheid
(door Hagar Peeters) (uitverkocht)
Chr. J. van Geel Het mooiste leeft in doodsgevaar
(door Willem Jan Otten)
Adriaan Morriën Zoals een ster verstand heeft van
het licht
(door Ester Naomi Perquin)
turing_afm_200_copy J.C.van Schagen Ik ga maar en blijf (door Ingmar Heytze) 2008-11-12_1512341

Inleiding

door Guus Middag

Ik heb altijd een zwak gehad voor de gedichten van Jan Hanlo. Toen ik nog nooit iets van wie dan ook had gelezen en nu nog steeds, nu ik ook wel eens wat van iemand anders heb gelezen.
Eigenlijk is Jan Hanlo de ideale dichter. Je kunt er zo mee beginnen, en het is altijd wel raak. En geschikt voor alle leeftijden.
Je slaat zijn verzamelbundel open en je leest bijvoorbeeld een heel zuiver en nauwgezet verslag van de geluiden die een mus maakt als hij zingt. ‘Tjielp tjielp – tjielp tjielp tjielp’. Het wordt kalm achter elkaar genoteerd, twintig keer in totaal, en kalm afgesloten met een treffend ‘etc.’
Of je leest een simpele opsomming van alle mooie dingen waarmee een geliefde kan worden vergeleken. Hoe moet je je liefste beschrijven? Hanlo doet het zo: ‘zoals de koelte ’s nachts
langs lelies/ en langs rozen/ als wit koraal en parels diep in zee/ (…) zo meen ik dat ook jij bent’. Maar er is nog veel meer om de ander mee te vergelijken: met melk, met leem, met een waskaars, een koekoek, een oud boek, een glimlach. Zo gaat dat, als je verliefd bent.
Of je leest het verhaal van het kleine jongetje, een hoogwaardigheidsbekledertje in de dop, dat een lint moet doorknippen, maar dat helemaal niet wil, want daarvoor vindt hij het lint veel te mooi. In 1962 las Hanlo een bericht in de krant over dit weigerachtige jongetje, verplaatste zich in de overwegingen van de tweejarige en schreef een vers voor hem, vol onafgeronde en aarzelende kinderzinnen, maar ook met enkele vlot rijmende regels ertussendoor. ‘Ik accepteer de Teddiebeer’ is een van de statements van deze Philippe, de oudste zoon van prins Albert en prinses Paola, uit België.
Drie voorbeelden. Drie keer een verrassende benadering, drie keer een lichte toon en drie keer valt er wat te grinniken. Het is vreemd: de gedichten van Hanlo hebben helemaal geen eigen of herkenbare vorm. Bij het mussengedicht volstaat hij met het herhalen van de klank tjielp, twintig keer. Je zou, sjiek, kunnen spreken van een modernistisch klankexperiment. Bij het liefdesgedicht zet hij keurig een hele reeks eenvoudige vergelijkingen achter elkaar. Je zou, weer sjiek, kunnen spreken van een lyrisch opsommingvers, of van een liedtekst in  roubadourtraditie, of van een romantisch uitzingen in vrije vorm. En bij het gedicht voor Philippe kiest hij dan juist weer voor een onbeholpen stamelversje in praattoon, met wat kinderlijke rijmen en grappige brabbelingen. Een geleerde lezer zou er een poëticaal programma in kunnen zien waarmee de dichter de grenzen van de bestaande poëzieopvattingen heeft willen oprekken.
Het lijkt wel alsof Hanlo per gedicht helemaal opnieuw begint, en al zijn voorafgaande gedichten is vergeten. Er zit geen enkel systeem in. Hij kan op een Vijftiger lijken, maar ook op een Tachtiger. Hij kan een dadaïst nadoen, maar ook een bedaagde negentiende-eeuwse dominee. Er zijn in zijn Verzamelde gedichten taalspelletjes te vinden, maar ook korte haikuachtige verzen, heel lange gedichten in een heel lang doorzeurende praattoon, sonnetten, balladen, nonsensverzen, tot aan stukjes proza aan toe, in het Engels, in het Antwerps, in het laatmiddeleeuws en in  eheimschrift. En het zal na het voorafgaande geen verwondering wekken dat die gedichten over van alles en nog wat kunnen gaan: over honden, over kinderen, over de jaargetijden, maar net zo gemakkelijk over vloerkleden, verlanglijstjes, geluidsoverlast van vliegtuigen, de theorie van de zwaartekracht of de korriewedstrijden te Zaandam.
Wat een raar geval. Een oeuvre dat eruitziet als een bloem lezing uit het werk van veel verschillende dichters, uit heel verschillende tijden en talen. Het zou een vooropgezet plan kunnen zijn. Er is in de jaren vijftig van de vorige eeuw wel eens gedacht dat Jan Hanlo niet echt bestond, maar dat zijn naam een collectief pseudoniem van de Vijftigers was. Het is zoals de leer van het modernisme het voorschrijft: de dichter die niet meer namens zichzelf spreekt, maar als een anonieme, onpersoonlijke instantie. Bij elk nieuw  gedicht neemt hij een nieuwe gedaante aan.
Maar hoe zit het dan met al die eenvoudige, zuivere, argeloze gedichten over de liefde, over de schoonheid van ogen, van wimpers, van een blik, een verlegen gebaar – die toch bij elkaar opgeteld te midden van al die rare experimenten de hoofdmoot vormen van Hanlo’s poëzie? Dan ga je denken dat er misschien toch wel een persoonlijkheid, een karakter of een ziel achter dit verknipte oeuvre schuilgaat, of dan toch in ieder geval zoiets als een wens, een verlangen of een geheim.
Er is door veel mensen naar gezocht, op veel verschillende manieren. Eerst vanuit de literair-historische hoek. Moet Hanlo niet toch tot één literaire stroming worden gerekend? Is hij niet ‘eigenlijk’, ‘in wezen’ een experimentele dichter, een Vijftiger? Er valt wat voor te zeggen, maar dan moet je even vergeten dat hij het grootste deel van zijn poëzie nu juist schreef tussen 1944 en 1951, toen de Beweging van Vijftig nog moest beginnen. Is hij dan met zijn nuchtere inslag en zijn oog voor de poëzie in de alledaagse realiteit niet juist een voorloper van Barbarber en de Zestigers? Dat zou ook kunnen. Moet hij op grond van zijn beroemdste gedicht, het rare klankvers ‘Oote’, niet een dadaïst worden genoemd? Of juist, vanwege zijn ontroerende liefdesliedjes, een romanticus? Of toch eerder, gelet op zijn curieuze aandacht voor de vorm, een rederijker?
Niemand is er tot nu toe in geslaagd hem overtuigend bij één stroming onder te  brengen. Zit er dan misschien een ‘ontwikkeling’ in zijn werk die ons een greep op het geheel kan geven, een lijn van de ene poëzieopvatting naar de andere? Ook daar valt niets zinnigs over te  zeggen. Lees maar eens hoe volstrekt willekeurig zijn dichterschap is ontstaan. Hanlo, in mei 1954, in een gesprek met Adriaan Morriën: ‘Met gedichten schrijven ben ik pas laat begonnen. Ik las niet graag gedichten. Pierre Kemp had dat ook. Op een keer lag ik in bed met griep en toen dacht ik: laat ik ook eens een gedicht maken. Iedereen maakt gedichten. Bovendien was ik verliefd. Ik schreef toen: ‘zo meen ik dat ook jij bent’ en daarmee is het eigenlijk begonnen, in ’43 of ’44. Om de een of twee maanden kwam er toen wel iets.’ Zo is het begonnen, op een achternamiddag, bij wijze van tijdverdrijf, toen hij de dertig al gepasseerd was.
Eén blik in Hanlo’s chronologisch geordende Verzamelde gedichten laat zien dat er op dat mooie begin al  meteen allerlei andersoortige gedichten volgden, en dat bleef zo tot het eind. Hanlo hechtte om een of andere reden enorm aan de chronologische volgorde, maar inhoudelijk of stilistisch is daar geen reden voor. Aan de volgorde van zijn gedichten valt geen enkele ontwikkeling af te lezen. En het is ook helemaal niet zo dat ze in de loop van de tijd beter werden. Er zit veel gebabbel, gezeur en ongein bij de latere poëzie, vooral bij de tien gedichten (geschreven tussen 1959 en 1967) die hij later nog aan zijn Verzamelde gedichten (eerste druk 1958) toevoegde.
Als je iets overkoepelends over dit springerige oeuvre wilt zeggen, dan zou je het misschien eerder in de psychologie van de dichter moeten zoeken. Hanlo’s neiging om steeds weer opnieuw te beginnen zou in verband gebracht kunnen worden met zijn verlangen om niet ouder te willen worden. In zijn biografie van de dichter (Zo meen ik dat ook jij bent, 1998) stelt Hans Renders Jan Hanlo voor als iemand die leed aan een Peter Pan-complex. ‘Ik wil altijd een kleine jongen blijven’ zegt Peter Pan. In Hanlo’s leven valt een grote trouw aan de jeugd aan te wijzen: aan zijn eigen kindertijd, aan kinderen en de kinderlijke blik in het algemeen, aan de zuiverheid en de  onbedorvenheid van de kinderziel, en op een gegeven moment ook aan de schoonheid van de jeugd, de jongetjesjeugd in het bijzonder, waar zijn erotische belangstelling zich op richtte. Het besef dat de liefde voor jonge jongens een verboden liefde is, en de wetenschap dat hij steeds verder van de jeugd zou wegdrijven, kunnen de droevige toon in sommige gedichten verklaren. Zo’n gevoel van gemis, en van onbereikbaar geluk, vormt de achtergrond van Hanlo’s lange gedicht dat begint met de regel ‘wij komen ter wereld, met rouw, uit de graven’. Daarin is de normale volgorde van wieg naar graf omgedraaid. Het leven ziet er dan opeens een stuk vrolijker uit. Wij worden steeds gaver en harmonischer, we gaan steeds meer lachen en naarmate het leven vordert, komen we dan steeds dichter bij ‘de tijd van de jeugd, de tijd van de schoonheid’. Jeugd, schoonheid, waarheid. Het is het gedachtegoed dat Hanlo terugvond in de epigrammen van enkele Griekse dichters uit de oudheid. Hij heeft er een paar van vertaald, en ook gepubliceerd. Ze waren op het gebied van de jongensliefde uitgesprokener dan hij zelf in zijn gedichten durfde te zijn.
Maar ook deze biografische achtergrond geeft geen beslissend inzicht in het curieuze oeuvre van Hanlo. Een gedicht als ‘Oote’ wordt geen ander vers als we weten dat de maker ervan graag naar spelende kinderen keek. De dichter las graag de Donald Duck, zijn hele leven lang, maar die kennis maakt een raar, kinderlijk gedicht als ‘Jossie’ niet ineens begrijpelijker. Zo gaat het vaak met biografische gegevens: wat heb je eraan? De dichter die zo van vogels en vogelgezang hield, was iemand die overdag graag aan zijn motor sleutelde en er graag en veel en hard mee reed. Op een van de mooiste foto’s van Hanlo zien we hem op het circuit van Zandvoort, bij de start van een motorrace. Strobalen, de Vincent tussen de benen, voorwiel op de startstreep, pothelm op, starre blik en grimmige trek om de mond – klaar voor de wedstrijd. Een heel andere vorm van motorrijden was het ‘bij mezelf achterop zitten’, wat Hanlo voor de grap wel eens deed. Hij schreef erover in een prozastukje, onder de titel ‘De verloren bestuurder’: ‘Ik gaf de lange, stabiele motor een heel matig vaartje van 70 of 80 km op een goede rechte weg, en schoof een plaats achteruit tot op het uiterste puntje van de “dicky seat”. Achter had ik ook voetsteunen, voor eventuele duopassagiers. De gashendel, nu heel ver weg, bleef in z’n stand zitten en met losse handen rijden was geen kunst, ik had wel op m’n knieën op het zadel kunnen zitten, met een beetje oefening dunkt me. Om het echt mooi te maken deed ik of ik in slaap was gevallen. Krom, het hoofd scheef en sterk knikkebollend met de hoge ouderwetse Cromwell-helm op. De armen over elkaar, bijna uit elkaar glijdend door de intense maar niet onbehaaglijke sluimering die mij klaarblijkelijk te pakken had. Onnodig te zeggen dat ik door mijn bijna gesloten ogen het wegdek, de zijwegen en eventueel verkeer op de eigen weg terdege in de gaten hield. Zo werden dan toeschouwers gepasseerd (…). De grootste kunst was het gezicht in de plooi te houden.’
Een mooi fragment. Motorpoëzie! Maar voor een goed begrip van de andere poëzie van Hanlo heb je er natuurlijk niet veel aan. Dat geldt voor bijna alle biografische bijzonderheden, waarvan er intussen genoeg te noemen zijn. Met de motor heeft Hanlo, op zijn vijfentwintigste al, iemand aangereden – die als gevolg daarvan overleed. Hanlo raakte in 1947 in een psychose, werd opgenomen in een kliniek en behandeld, en zou volgens zijn biograaf bij die gelegenheid ook meteen gecastreerd zijn. Men hoopte hem zo van zijn ‘tegennatuurlijke’ neigingen te genezen. Nog meer? Hanlo dronk wel eens bier met warme melk erin. Hij was een fel tegenstander van de fluoridering van het drinkwater. Hij was zijn hele leven een gelovig katholiek. Hij was enig kind. Hij was erg gesteld op zijn moeder, die hij altijd Mai noemde (eigenlijk heette Mai Anna, maar haar moeder had al vroeg spijt gekregen van die naam en haar daarom altijd Dolly genoemd). Mai rookte graag sigaren en pijp. Hanlo woonde lang in een heel klein portiershuisje, bestaande uit één kamer, tevens de garage voor zijn drie motorfietsen.
Hij kon enorm zeuren over de plaatsing van komma’s en punten. Hij nam in 1969 een Marokkaanse jongen uit Marokko mee naar Valkenburg, om hem een goede opvoeding te geven, maar dat liep al gauw mis en Mohamed moest terug. Een paar weken later raakte Hanlo zwaar gewond toen hij met zijn motor een ongeluk kreeg – en twee dagen later, op 16 juni 1969, overleed hij.
Bizarre feiten genoeg. Zie daarvoor de biografie. Bizarre gedichten genoeg. Zie daarvoor zijn verzamelde gedichten. Maar zelden zijn biografie en werk nuttig met elkaar te verbinden. Er zijn weinig dichters over wie ik zoveel weet als over Hanlo, maar ik heb er niks aan op het moment waarop ik zijn gedichten ga lezen. Dan ben ik weer dezelfde lezer als die ik was toen ik Hanlo voor het eerst las. Een beginner. Dan ga ik weer die bijzondere wereld binnen waarin een dichter spreekt die ook alles wat hij wist weer vergeten lijkt te zijn, en zojuist weer helemaal opnieuw is begonnen. Als een kind. Een nieuwe bladzijde, een nieuwe dichter. Je kunt er zo mee beginnen. Een inleiding is niet nodig.

Zoals een ster verstand heeft van het licht

Er is een nieuw deel verschenen in onze Turingreeks: Zoals een ster verstand heeft van het licht. Deze bloemlezing uit de verzamelde gedichten van Adriaan Morriën is samengesteld en voorzien van een inleidend essay, door Ester Naomi Perquin. Zij ontving eerder dit jaar de Jo Peters Poëzieprijs voor haar bundel Namens de ander.
Uit het inleidende essay: ‘Dikwijls trof me in Morriëns gedichten de stem van iemand die overal het fijne van lijkt te weten. Commentator, nieuwslezer, welingelichte passant: ik kreeg er de vinger niet helemaal achter. […] Toch lijkt hij van die wereld niet echt deel uit te maken: hij lijkt te doen alsóf hij er is, terwijl hij al elders verblijft. Het levert, vooral in zijn latere werk, ijzersterke gedichten op.’

Eerder verschenen in de Turingreeks bloemlezingen van het werk van Jan HanloJ.A. dèr Mouw, Chr.J. van Geel, M. Vasalis en J.C.van Schagen.

1950-1960

Naast op zichzelf staande uitgaven – romans, gedichten- en essaybundels – werd vanaf 1950 langs drie hoofdlijnen ingezet op reeksen. Onmiskenbaar weerspiegelden zich daarin vooral Geerts literaire en politieke jeugdidealen én alles wat hij bij zijn leermeester Stols over boekverzorging had opgestoken. Alle reeksen werden vormgegeven door de van oorsprong Duitse typograaf en letterkunstenaar Helmut Salden (1910-1996) waardoor het nu snel groeiende fonds bij het publiek een steeds duidelijker gezicht kreeg en zich onderscheidde van dat van andere uitgeverijen. Om te beginnen was er de serie die bekend zou worden als vignettenreeks: twintig elegante, niet te dikke en alleen gebonden dichtbundels van naoorlogse dichters als Elisabeth Eybers, Hans Lodeizen en M. Vasalis, afgewisseld met bloemlezingen uit het werk van ‘onterecht vergeten’ voorgangers als Boutens, Van Collem en Dér Mouw.

Dan waren er de Nederlandse klassieken: er zouden in de loop der jaren meer dan 135 dundrukdelen verschijnen met de Verzamelde Werken en Brieven van modern-klassieke Nederlandse schrijvers als Ter Braak (7 delen plus 4 delen briefwisseling met Du Perron), Den Brabander, Brouwer (3), Coenen, Couperus (12), Emmens (4), Eybers, Van Eyck (7), Van Geel, Van Groeningen, De Haan (2), Hanlo (2), Van Hattum (2), Heijermans (3), Hillenius, De Kadt, Kemp (3), Lodeizen, Leopold (2), Morriën (3), Dèr Mouw, Multatuli (25), Nescio (2), Nijhoff (4), Van Nijlen, Van Ostayen (4), Du Perron (16), Roland Holst, Walraven (2) en Belle van Zuylen (10). Alleen al tussen tussen 1950 en 1960 verschenen er gemiddeld vijf per jaar.

Tenslotte werd de Russische Bibliotheek in het leven geroepen: de verschijning van Tsjechov Verzamelde werken deel 1 in het najaar van 1953 betekende het startschot voor een uitermate gezichtsbepalende dundrukserie. De samenwerking met Helmut Salden, hoofdredacteur Charles B. Timmer en een groep jonge, talentvolle vertalers maakte de Russische Bibliotheek in de loop der jaren tot een begrip bij het publiek. Dat kwam niet in de laatste plaats omdat alle erin opgenomen werken van ‘deze grote jongens’, zoals Geert hen bijna liefkozend noemde, voor het eerst rechtstreeks en onverkort uit het Russisch werden vertaald – tot dan toe had de Nederlandse lezer het veelal moeten stellen met soms sterk ingekorte versies en afgeleide vertalingen uit het Duits, Engels en Frans. Binnen twintig jaar zouden de verzamelde werken het licht zien van Dostojevski (10), Gogol (3), Ljeskov, Poesjkin, Toergenjev (4), Tolstoj (8), Tsjechov (7) en afzonderlijke werken van Garsjin, Gontsjarov, Herzen, Korolenko, Lermontov, Pisemski en Saltykov. Ook hier lag de productie hoog: tussen 1955 en 1960 verschenen vier delen per jaar.

Tussen 1950 en 1960 debuteerden A. Alberts, Jan Emmens, Elisabeth Eybers, Chr. J. van Geel, Jan Hanlo, A. Koolhaas en Karel van het Reve in boekvorm. Er verschenen nieuwe dichtbundels van L.Th. Lehmann, Hanny Michaelis, Jan van Nijlen en M. Vasalis. Het werk van in de ‘vergetelheid’ geraakte schrijvers als Marcellus Emants en J. van Oudshoorn werd opnieuw uitgebracht.

Willem Frederik Hermans publiceerde in diezelfde periode vijf titels, waaronder de geruchtmakende roman Ik heb altijd gelijk, voordat hij in 1958 met De donkere kamer van Damocles eindelijk doorbrak naar het grote publiek.

Opmerkelijk was de verschijning, in 1956, van twee boeken van Gerard (Kornelis van het) Reve: het Verzameld werk (van een 32-jarige) en The Acrobat and other stories (verschenen na het besluit dat Reve nam om alleen nog maar in het Engels te schrijven nadat de katholieke minister Cals hem een reisbeurs ontzegde vanwege het verhaal ‘Melancholia’ waar een masturbatiescène in voorkwam).

Omdat Geert hoe dan ook ‘een blaadje bij de hand’ wilde hebben richtte hij het literaire tijdschrift Tirade op, waarvan de eerste aflevering verscheen op 15 januari 1957.

1960-1970

Goedkopere druktechnieken vergemakkelijkten de opzet van drie nieuwe series, waarvan de uitgave in dit decennium haar beslag kreeg. De door Helmut Salden uniform vormgevenen STOA-reeks (41 delen) bood plaats aan essays en (semi-) autobiografische geschriften. In de Witte Olifant-reeks (50 delen) verschenen romans en verhalen. Hiervoor werd als ontwerper de schilder, tekenaar, grafiscus, decorbouwer, kortom duizendpoot Nicolaas Wijnberg aangetrokken. Onder diens redactie verscheen ook de Domino-reeks (12 deeltjes) met daarin grafisch werk van hedendaagse kunstenaars als onder meer Fiedler, Mensinga, Mogendorf, Veldhoen en Wijnberg zelf.  

Tussen 1960 en 1970 debuteerden onder meer H. Drion, Tom Graftdijk, Judith Herzberg, Jan Hanlo (met proza), D. Hillenius, H. Kaleis, Rutger Kopland, Renée Plate, Theo Sontrop, Loden Vogel en J.J. Voskuil in boekvorm.

A. Koolhaas maakte furore met achtereenvolgende bundels dierenverhalen, en van ‘oudgedienden’ als Pierre Kemp, Nescio en Hendrik de Vries verscheen voor het eerst in jaren nieuw werk. De herlancering van de bekendste romans van Marcellus Emants en J. van Oudshoorn mislukte (op Emants’ Een nagelaten bekentenis na, maar die van de zo goed als vergeten en Theo Thijssen luidde een herwaardering voor diens werk in. Willem Frederik Hermans vertrok na felle ruzies, die tot in de rechtszaal werden uitgevochten, naar De Bezige Bij, waar men in 1949 De tranen der acacia’s niet had willen uitgeven. Met de publicatie van zijn ‘bekentenisbrieven’ in Op weg naar het einde (1963) en Nader tot U (1966), waarin hij onverbloemd schreef over zijn homoseksualiteit, brak eindelijk ook Gerard Reve door naar het grote publiek.

Bloemlezing Jan Hanlo verschenen

Jan Hanlo (1912–1969) is een buitengewone dichter. Hij schreef niet veel, maar wel heel verschillende gedichten, en dat ook nog eens in een betrekkelijk korte periode. Zijn werk is niet tot één school of één stroming te rekenen, en dat heeft zijn poëzie wonderlijk fris gehouden. Hanlo is een tijdloze dichter, die veel verschillende gedaanten kan aannemen. Beroemde gedichten schreef hij, beroemd om diverse redenen. Het eenvoudige ‘Tjielp tjielp’, in 2009 het thema van de boekenweek. Het bizarre klankgedicht ‘Oote’, waarover zelfs nog Kamervragen gesteld werden. Hanlo schreef stamelverzen en ‘een paar vreemde teksten’, maar ook zuivere liefdesgedichten, tedere troubadoursliederen en romantische verzen als ‘zo meen ik dat ook jij bent’. Deze lyrische poëzie krijgt in deze bloemlezing extra aandacht. Jan Hanlo is geen dichter met een aanwijsbare ontwikkeling. Bij elk gedicht lijkt hij weer helemaal opnieuw te beginnen. Dat maakt hem tijdloos, en zo behoudt hij zijn zuiverheid: de zuiverheid van schoonheid en liefde, de zuiverheid van de kinderziel, van alle tijden.

Guus Middag is essayist, columnist en vertaler. Bij Van Oorschot publiceerde hij vier bundels over poëzie: De eerste keer, Vrolijk als een vergelijking, Het mooiste gedicht ter wereld en Het wezen van de wolk. Eerder ontving hij de Gouden Griffel voor Ik maak nooit iets mee en andere verhalen.

Bij de bloemlezing Tjielp tjielp verscheen een speciale website waar Guus Middags inleiding te lezen is en waar men zich kan abonneren op een ‘gedicht per dag’:
www.jhanlo.nl

Deze publicatie kwam tot stand mede dankzij een bijdrage van de Turing Foundation.

Voorjaarsaanbieding 2009

Harde band – zachte prijs | Van Oorschot hardcovers