We hebben nu bijna alles geplukt. Naakte vogels liggen ons
blauw aan te glanzen, ook onder hun veren zijn ze nog kip.
Waren wij in staat van elkaar te eten dan smaakten wij
anders dan eerder, met kleren – jij en ik zijn wat we dragen
veel beter dan zij en wij zijn het al jaren zo goed
dat het ons zeer doet, dat naakte.
We kijken nog even naar wat er nu ligt – telkens opnieuw
zetten ze zich voor onze ogen in elkaar, al die knappe,
terzake doende botten, herkenbare resten, het hele
hebben en houden gekloven, steeds
blijft er iets over dat we zelf willen zijn: altijd
herkenbaar als één en hetzelfde gezicht
in almaar wisselende hoofden.