Biografie (2)

De Werkgroep Biografie bestaat twintig jaar en om die reden is in het laatste nummer van Biografie Bulletin een interview met oprichtster Anja van Leeuwen opgenomen. Tijdens het gesprek gaat het ook over biografiekritiek in Nederland en Van Leeuwen stipt een kwestie aan die veel biografen dwars zit. Recensenten van biografieën in Nederland lijken alleen geïnteresseerd te zijn in nieuwe levensfeiten –  het liefst schandalen – die een biograaf tevoorschijn tovert en niet in de visie van de biograaf, de selectie van de bronnen of het al dan niet ontbreken van materiaal. In mijn woorden: je kunt nog zo’n slechte biografie schrijven, als er pikante nieuwtjes worden gepresenteerd, kan het boek bijna niet meer stuk.

De biograaf wordt vaak niet beoordeeld op zijn werk als biograaf, maar op dat van nieuwtjesjager en dat is een heel andere tak van sport. Uiteraard zijn er uitzonderingen en die stukken verschijnen bijvoorbeeld in Biografie Bulletin. Ook een aantal medewerkers van dagbladen neemt het werk als biografiecriticus serieus. Toen een tijd geleden mijn Hans Lodeizen. Biografie verscheen was ik tevreden over een stuk van Aleid Truijens in de Volkskrant, omdat zij liet blijken vooral geïnteresseerd te zijn in de door mij gehanteerde aanpak; zij kwam verder dan een samenvatting van de inhoud van het boek en het verklappen van de nieuwtjes, zoals meestal gebeurt.Nijhoff

Anja van Leeuwen maakt na twintig jaar Werkgroep Biografie de balans op en kan dat opgewekt doen. Aan de biografiekritiek schort wellicht nog een en ander, maar dat laat onverlet dat er in Nederland meer biografieën dan ooit verschijnen. Net als zij vind ik het ook een goede ontwikkeling dat er meerdere biografieën van dezelfde personen komen. Verschillen perspectieven op reeds geopenbaarde levensfeiten doet de gebiografeerde immers meer recht. Wie weet komt er een tweede biografie van Gerrit Achterberg en wellicht schrijft iemand vanuit een ander perspectief over het leven van Pieter Jelles Troelstra, van wie net een biografie van Piet Hagen is verschenen. Criticus Rob Hartmans beklaagt zich in De Groene Amsterdammer van vorige week over het feit dat uit het boek van Hagen vooral de mens Troelstra oprijst, zodat er nog voldoende ruimte overblijft ‘voor een gedegen, handzame politieke en intellectuele biografie van deze Friese dichter en advocaat’. Aan het werk zou ik zeggen. En er is achterstallig werk. Gelukkig wordt er nu gewerkt aan de biografieën van Willem Kloos en Albert Verwey, maar waar blijven de boeken over groten als Martinus Nijhoff en Frans Kellendonk?

Kellendonk

Aanrakingsangst

In het winternummer van het niet zo bekende tijdschrift Kunst en Wetenschap las ik een essay over Elias Canetti. Een mooi stuk van de filosoof Giovanni Rizzuto, die op een interessante manier het denken van de Nobelprijswinnaar koppelt aan persoonlijke ervaringen als de eerste confrontatie met de dood. ‘Zolang de dood bestaat is niets moois mooi, en niets goeds goed’, stelt Canetti.   caneti

Met deze inzichten is te leven; zij zijn invoelbaar en geven gek genoeg ook rust. Dit in tegenstelling tot de eerste zin uit Canetti’s hoofdwerk Massa en macht, die ook in het essay wordt geciteerd: ‘Voor niets is de mens meer beducht dan voor de aanraking met iets onbekends’.  Er zou zoiets als aanrakingsangst bestaan, die weer nauw verwant is aan de doodsangst. Elke aanraking wordt als bedreigend gezien, want men kan ten prooi vallen aan de willekeur van de ander. Om die reden wil de mens opgaan in de massa, zo stelt Canetti. Alleen in de groep kan de mens zich onsterfelijk voelen, want de afstand tussen de mens en de aanrakingsvrees zijn dan opgeheven.  

Ik ben het hier nooit mee eens geweest, want blijven we juist niet in leven omdat elk moment de aanraking met iets onbekends in het verschiet kan liggen. Er zit ook nog een ander bezwaar aan Canetti’s stelling, dat goed wordt verwoord door Rizzuto: ‘Het morele gehalte van massa’s is nooit erg hoog geweest, daarvan getuigen  (…) de drommen mensen die achter de charismatische Fortuyn aanliepen. Als quasi-organismen zijn ook massa’s in staat om te overleven!  Maar daar gaat Canetti aan voorbij. Wat hem intrigeert is het gevoel van onsterfelijkheid dat mensen ten deel valt die opgeslokt worden door massa’s. De dood, Canetti’s eeuwige tegenstander, lijkt hier voor even overwonnen te zijn.’ Een oud probleem en een vaak gevoerde discussie, maar weer zeer actueel.

‘Good times may come and they may go, I know’

Een keer in de vijf jaar lees je dat disco weer terug is en meestal wordt er dan ook een maatschappelijke aanleiding bij gezocht. Afgelopen vrijdag was het weer zover. Het Cultureel Supplement  van NRC Handelsblad  introduceerde een artikel over het muziekfenomeen met de woorden ‘Als de wereld vol slecht nieuws is zoeken de mensen steun bij disco’. En altijd passeren dezelfde namen: Gloria Gaynor, Chic en The Bee Gees.

Een naam wordt in dit soort overzichten bijna altijd vergeten: Eartha Kidd. Deze legendarische actrice en jazz-zangeres begaf zich met songs als I love men begin jaren tachtig van de vorige eeuw op het discopad. Dat was haar tweede jeugd. Ze maakte er prachtige clips bij, die nu erg gedateerd aandoen, maar juist daarom nog steeds mooi zijn.

De biografie van Eartha is fascinerend. Zij is de dochter van een katoenplukker uit South-Carolina, speelde in veel films en vertolkte prachtige jazzmuziek. Ze was kritisch over de Vietnam-oorlog en kon om die reden lange tijd niet meer in Amerika werken. Veel over haar leven is te lezen in de autobiografie die onder de titel I’m Still Here: Confessions of a Sex Kitten in 1989 werd gepubliceerd. Ik heb wel eens interviews met haar gezien, waarin ze vertelde erg verlegen te zijn, wat je je niet kunt voorstellen als je haar clips ziet. Maar op de vraag wat ze zou verstoppen als iemand bij haar op bezoek zou komen, antwoordde ze: mezelf. Ze overleed twee jaar geleden aan darmkanker, 81 jaar oud.

Een intrigerende progressieve vrouw en een veelzijdig kunstenaar. En van haar discohits werd ik altijd erg blij. Muziek om weer op te zetten in deze wereld vol slecht nieuws:  ‘Good times may come and they may go, I know’.

Kitt

De kwestie Ouborg

Op dit moment is er in het Cobramuseum in Amstelveen onder de titel ‘Piet Ouborg, solist’ een mooie tentoonstelling van het werk van de Haagse kunstenaar Piet Ouborg. Kunstcriticus Gijsbert van der Wal schrijft er vandaag over in NRC Handelsblad . Hij begint zijn bespreking met enkele opmerkingen over Ouborgs tekening Vader en zoon, die ook in Amstelveen is te zien. De tekening werd in 1950 bekroond met de prestigieuze Jacob Marisprijs, maar met die toekenning kon een groot aantal critici het toen echter niet eens kon zijn. Het leek wel een kindertekening, vonden zij.

Wat Van der Wal niet beschrijft, dat zou het bestek van zo’n bespreking ook te buiten gaan, is hoeveel Haagse kunstenaars de toen 57-jarige Ouborg hebben verdedigd in wat in de Hofstad jarenlang  ‘de kwestie Ouborg’ werd genoemd. Het actiefst waren schilder Willem Hussem, dichter Nes Tergast en dichter en essayist Paul Rodenko. Deze Haagse bent kwam regelmatig samen in café De Posthoorn, waar allerlei plannen ter verdediging van Ouborg en uiteindelijk de moderne kunst werden gesmeed.

In een handtekeningenactie keerden ze zich tegen conservatieve journalisten, onder wie J.M. Prange van Het Parool.  Ook besteedden ze ruime aandacht aan de kwestie in het literaire tijdschrift Podium, waarin de tekening werd afgedrukt. Dit waren roerige jaren van de doorbraak van de moderne kunst in Nederland. En dat alles nog maar zestig jaar geleden.

ouborg

J.B. Charles

Jarenlang was ik bevriend met Daisy Wolthers (1922-2008), die in de jaren vijftig van de vorige eeuw de secretaresse van uitgever Bert Bakker is geweest.  Ik moest aan haar denken toen ik deze week luisterde naar een gesprek tussen schilder en schrijver Armando en historica Jolande Withuis. Ze spraken in het kader van door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen georganiseerde tweegesprekken over wetenschap en kunst onder leiding van Wim Brands over de Tweede Wereldoorlog.

Uiteraard kwam het boek De SS’ers uit 1967 ter sprake, waarin Armando en Hans Sleutelaar gesprekken met Nederlandse SS’ers bundelden. Armando vertelde dat het boek uit nieuwsgierigheid naar de vijand tot stand was gekomen, maar dat niet iedereen de schrijvers deze nieuwsgierigheid in dank had afgenomen. Voorop in de kritiek had J.B. Charles, pseudoniem van de criminoloog Wim Nagel, gelopen. Die was zeer rancuneus geweest en zag alles erg zwart-wit, volgens Armando. Diens kritiek in Vrij Nederland leidde nog tot en rechtszaak, die werd gewonnen door Armando en Sleutelaar.

Zo kwamen mijn gedachten bij Daisy Wolthers, die mij vaak vertelde over de moeite die zij met Charles had. Hij kwam regelmatig bij uitgever Bert Bakker over de vloer en de gesprekken gingen dan bijna altijd over foute of vermeende foute Nederlanders. Charles was onwrikbaar. Hij vond bijvoorbeeld ook dat landverraders onvoldoende waren gestraft en dat daardoor ons land in een permanente crisis verkeerde. Het is allemaal te lezen in het door Bakker uitgegeven Volg het spoor terug. Daisy Wolthers vond de gesprekken over de oorlog zoals zij door Bakker en Charles werden gevoerd verschrikkelijk; niet eerder en ook niet daarna had zij mensen zo rancuneus over andere mensen horen spreken. In verband met Charles sprak zij van een onredelijke houding en een ziekelijke obsessie.

Charles wilde tijdens zijn hele leven niets met Duitsers te maken hebben en in 1965 had hij zich in Vrij Nederland ook faliekant tegen het huwelijk van Beatrix met Claus von Amsberg gekeerd. Hoe valt een rancuneuze houding ten opzichte van de vijand te rijmen met het werk van de criminoloog Nagel? Wat hij als schrijver bij het onredelijke af verwierp, was voor hem als onderzoeker toch het object van onderzoek?  Was hij als criminoloog niet nieuwsgierig naar het kwaad in de mens? De spanning tussen de schrijver Charles en de wetenschapper Nagel heeft mij altijd geïntrigeerd. In het voorjaar verschijnt er van de hand van Kees Schuyt een biografie van J.B. Charles,waarin de antwoorden op mijn vragen waarschijnlijk wel gegeven worden. Opvallend is dat deze biografie geschreven is door Kees Schuyt, een van de meest redelijke onderzoekers in Nederland. We kunnen de biografie, die verschijnt onder de titel Het spoor terug, met vertrouwen tegemoet zien.  

 images

Voorbeeldfunctie

AyselAysel Erbudak is directeur van het Amsterdamse Slotervaartziekenhuis. In die hoedanigheid is zij verantwoordelijk voor de zorg aan jaarlijks  80.000 patiënten, die wordt geleverd door zo’n 300 medewerkers. Zij is verantwoordelijk voor het wel en wee van veel mensen en vervult om die reden alleen al een voorbeeldfunctie. Het stoort mij dat zij in de Volkskrant van 15 februari 2010 met trots vertelt nooit gebruik te hebben gemaakt van het stemrecht.

De ziekenhuisdirecteur heeft weinig vertrouwen in de politiek en vindt dat verkiezingsprogramma’s  per definitie misleidend zijn: ‘Ik ga niet stemmen omdat politici zich in het algemeen meer zorgen maken over het behoud van hun eigen riante positie, dan dat zij zich hard maken voor de belangen van de kiezers wier vertrouwen zij gekregen hebben.’ Kortom, politici plakken aan het pluche en laten zich alleen beïnvloeden door lobbyisten, niet door kiezers.

Volgens de ziekenhuisdirecteur is in Nederland geen sprake van een democratie, maar over hoe we het in ons land dan wel moeten organiseren laat ze zich niet uit. Dat zal haar ook weinig interesseren. Haar ziekenhuis is een commerciële organisatie en het gaat erom zoveel mogelijk patiënten te behandelen. Met haar uitspraken omarmt ze het onbehagen van de Nederlandse burger ten aanzien van de politiek en zegt hiermee impliciet niet zo te zijn. Zij luistert wel naar de kiezer die in de hoedanigheid van patiënt haar hospitaal binnenkomt. Wat wel de grimmigheid in Nederland wordt genoemd, wordt door haar gebruikt als vehikel voor commerciële doeleinden. Wellicht ben ik ouderwets, maar ondernemers hebben een voorbeeldfunctie en dienen of ons huidig democratisch bestel te ondersteunen of met kennis van zaken een beter alternatief te schetsen. Met de opstelling van Aysel Erbudak schiet het populisme wortel in het Nederlandse bedrijfsleven. En dat hierin een ziekenhuis voorop loopt  is triest. Arme patiënten!       


Henk Terlingen

In het eerste deel van zijn Reve-biografie Kroniek van een schuldig leven verwijst Nop Maas drie keer naar interviews die Henk Terlingen had met vaderVan het Reve en diens zonen Karel en Gerard Kornelis. De drie afzonderlijke interviews verschenen onder de titel ‘Drie exemplaren van Van het Reve’ in de Revu van 15 juli 1967. Toevallig kreeg ik een paar weken geleden hiervan een kopie in handen en raakte tijdens het lezen van de gesprekken geboeid. Niet in de laatste plaats denk ik omdat ze waren opgeschreven door Henk Terlingen, de legendarische journalistpresentator die in 1994 op 52 jarige leeftijd na een ernstige ziekte overleed.

Terlingen was op zijn achttiende de eerste diskjockey van wat toen nog radio Hilversum 3 heette en hij zou jaren onder het pseudoniem Hullekie Dullekie verzoekplatenprogramma’s presenteren Hij kreeg de bijnaam ‘Apollo Henkie’ omdat hij in 1969 op de televisie het commentaar verzorgde bij de landing van het bemande ruimteschip Apollo 11 op de maan. Daarna deed hij de presentatie van enkele sportprogramma’s.

Henk Terlingen was volgens zijn werkgevers en collega’s rebels: hij gedroeg zich als presentator onaangepast door altijd kauwgom in zijn mond te hebben en hij durfde iedereen van alles en nog wat te vragen. En dat merk je ook in de interviews met de Van het Reves, die hij als jonge journalist over onderwerpen ondervroeg waarover men in die tijd toch niet zo gemakkelijk sprak: seksualiteit, de dood en alcoholisme bijvoorbeeld. Twee fragmenten, waarin vader Van het Reve en zoon Karel spreken over Gerards boek De Avonden:

Aan vader Van het Reve vroeg Terlingen hoe hij tegenover de homoseksualiteit van zijn zoon staat, die antwoordt als volgt: ‘Ja, toen we het hoorden was het een hele schok. Kijk, hij was mijn zoon hè, en ik heb natuurlijk over alle dingen van het leven gewoon met hem gepraat. Want het is toch de normaalste zaak dat de mensen kindertjes in de wereld zetten. En hij heeft ook eerst gewoon een meisje gehad, hij is getrouwd geweest met Hanny Michaelis, de dichteres. Als ze bezoek verwachtten, moest Gerard altijd Bach spelen, dat de mensen zouden merken dat ze niet van de straat waren, weet je dat? Hanny komt hier nog vaak over huis. Maar ja, toen we het hoorden…De eerste jaren heb ik het héél erg gevonden, maar nu aanvaard ik het. Ik berust erin. Hij heeft het altijd al gehad. Het zit al in De Avonden, daar kun je het al lezen.´

 En broer Karel werd gevraagd of hij al kaal wordt:’Ja dat heeft Gerard in De Avonden geschreven niet? Maar daar was niks van aan. Het begint nu pas een beetje.’

henk

Mooie wetenschap

Vandaag luisterde ik naar een lezing van de Amerikaan David G. Stork die verbonden is aan de Stanford University. Hij doceert daar electrical engineering, maar weet door gebruik te maken van  technologische kennis interessante zaken over beeldende kunst te vertellen. Door toepassing van computertechnieken weerlegt hij bijvoorbeeld een voor mij aannemelijke theorie van kunstenaar David Hockney die beweert dat de opkomst van het realisme in de schilderkunst ten tijde van de Renaissance te maken heeft met het gebruik van lenzen en spiegels. Hockney illustreert dit aan het mooie schilderij  ‘Portret van Giovanni Arnofini en zijn vrouw’ van de Vlaamse schilder Jan van Eyck (1390-1441). Door gebruik te maken van een juiste lichtval zou via een lens en een spiegel het portret van een persoon geprojecteerd kunnen worden op een doek, waarna het voor de schilder  nog een kwestie van inkleuren is geweest  om een mooi gelijkend portret af te leveren.  Een soort photoshoppen dus.  Stork illustreet nu met behulp van computerberekeningen dat dit niet waar kan zijn en dat de geschilderde portretten  zo levensecht lijken – men spreekt om die reden van de vernieuwing in de artistieke praktijk en ook wel van ars nova – omdat voor het eerst olieverf wordt gebruikt. En voegt hij op grond van ander onderzoek eraan toe; schilders droegen voor het eerst een bril, een dertiende-eeuwse uitvinding.  Zij waren voor het eerst in staat de omringende wereld scherp waar te nemen. Dit is mooie wetenschap. eyck

Waardigheid

Ieder mens komt menselijke waardigheid toe, zo staat te lezen in het Handvest van de Verenigde Naties uit 1946. Drie jaar later werd het concept opgenomen in de eerste zin van de ‘Universele verklaring van de rechten van de mens’, zoals die is opgesteld door de Algemene vergadering van de Verenigde Naties. Volgens deze organisatie heeft iedereen er vanaf zijn geboorte recht op. De invloed van de Verklaring is groot geweest en naar het concept menselijke waardigheid wordt in veel grondwetten verwezen, maar wat daaronder nu precies wordt verstaan is onduidelijk.

 Dit alles werd mij vandaag duidelijk toen ik in het Trippenhuis in Amsterdam een conferentie bezocht die geheel was gewijd aan het concept menselijke waardigheid. Filosofen en juristen spraken over onder andere de geschiedenis van het concept en over contemporaine discussies waarbinnen het een rol speelt: abortus, genetische manipulatie en de bescherming van privacy van burgers bijvoorbeeld. Het gaat dan om door anderen gecreëerde situaties, waarin de kwaliteit van het menselijk bestaan in gevaar kan komen. De ‘slachtoffers’ zouden dan een beroep op het recht op menselijke waardigheid kunnen doen. 

Het concept is in de praktijk echter complex, omdat de invulling sterk afhangt van het perspectief van waaruit je naar het menselijke bestaan kijkt. Dat is in een dynamische meerstemmige wereld uiterst lastig, terwijl toch veel landen het concept accepteren en individuele burgers van die landen er een beroep op doen.

Ieder vanuit zijn eigen ideologische achtergrond. Het begrip wordt dan een lege huls, die je overal ter wereld wel kunt vullen, maar het is de vraag of dat wenselijk is. Misschien zit de kracht van het concept wel in zijn leegte. Een van de deelnemers zei dat iedereen pas weet wat menselijke waardigheid is, op het moment dat zij wordt geschonden. Als woorden tekort schieten dus. Volgens mij kom je met deze ‘invulling’ van het concept een heel eind.  

VN

Biografie

Er bestaan nogal wat misverstanden over wat nu precies een biografie is. In het laatste nummer van Tirade doet bijvoorbeeld Jeroen van Kan in ‘De hysterische lezertjes van hoog en laag’ de biografie onrecht aan door haar te versmallen tot een verslag van de zoektocht naar de feiten achter het werk van een kunstenaar. Hij plaatst schrijver en lezer tegenover elkaar door te stellen dat de eerste wil fictionaliseren, terwijl de tweede daarmee geen genoegen neemt: ‘Een verlangen naar echtheid kortom. Het is niet alleen de roddelbladenlezer (die ik zojuist heb geportretteerd aan de hand van de spiegel waar hij graag in kijkt) die die behoefte voelt. Lezers in de hogere regionen leggen fictie maar al te graag langs de biografische meetlat.’Volgens Van Kan verstoppen lezers uit de hogere regionen deze nieuwsgierigheid onder literaire interesse, maar goed beschouwd is zij niet meer of minder verheven of verwerpelijk dan die van een roddelbladenlezer. 

Nieuwsgierigheid is nieuwsgierigheid, akkoord. En het gaat niet aan de ene groep boven de andere te plaatsen. Bovendien is het ook nog eens zo dat er maar weinig mensen zijn die zich slechts in een cultuurdomein begeven; populaire cultuur kan voor iedereen inspirerend zijn. Zij leert door de uitvergroting van emoties immers veel over wie of wat wij als mens zijn. Waar het mij om gaat is dat het maar de vraag is of een biografielezer wel geïnteresseerd is in de levensfeiten van de maker ‘achter’ het verhaal, gedicht of levenslied en dat het in een biografie in eerste instantie om heel andere zaken gaat.

Ik heb de biografieën van Paul Rodenko en Hans Lodeizen geschreven en over deze boeken lezingen gegeven. Bij de vragen na afloop blijkt bijna altijd dat mensen meer geïnteresseerd zijn in wat ik maar noem de  psychologische en historische context van een schrijverschap dan in biografische ontknopingen.

Het gaat dan om vragen als: Waarom en hoe is iemand tot schrijven gekomen? Waarom is literatuur voor hem belangrijk? Waarom schreef hij sonnetten of juist niet? Hoe verdiende hij zijn geld als dichter? Hoe keek de omgeving (familie, vrienden) aan tegen zijn dichterschap? 

De keren dat ik een gedicht van bijvoorbeeld Hans Lodeizen van een te expliciete biografische context heb voorzien, –  voor de duidelijkheid: ik vind dat je dat als biograaf best wel eens mag doen – haken veel biografielezers af. Het is de kunst van de biograaf hiermee rekening te houden en respect te tonen voor leeservaringen van individuele lezers. Dat is spannend balanceren. En dat geldt ook voor uitingen van populaire cultuur. Er zijn maar weinig fans van de Zangeres zonder Naam die willen weten of zij echt in Mexico is geweest; wel zijn zij geïnteresseerd in hoe het een eenvoudige manke vrouw uit Leiden is gelukt zoveel mensen aan haar voeten te krijgen en hoe het heeft kunnen gebeuren dat zij op zo’n mensonterende wijze aan haar einde is gekomen. zangeres

Waarheidsvinding

Veel geesteswetenschappers vinden het, zeker in het huidige tijdsgewricht, moeilijk hun kennis in te brengen in het maatschappelijke debat. Dat is jammer, want juist zij kunnen door het trekken van historische parallellen en met hun kennis over religie, cultuur en cultuurverschillen een waardevolle bijdrage leveren aan een beter begrip van enkele belangrijke maatschappelijke kwesties. Dat zij vaak niet gehoord worden of willen worden komt vooral door de dominantie van enkele politieke partijen die geen nuance in het gesprek over bijvoorbeeld integratie en kwesties rond de Nederlandse identiteit wensen. Dat is ernstig, Het debat over belangrijke culturele en maatschappelijke vraagstukken moet worden gevoed door de wetenschap die aannames kritisch tegen het licht kan houden. Waarheidsvinding dus.

 Geert Wilders is een voorstander van ‘waarheidsvinding’, zo bleek tijdens de eerste dagen tijdens het strafproces tegen hem. Om die reden wilde zijn advocaat een aantal deskundigen op het gebied van de Islam en de Koran oproepen. Het Openbaar Ministerie is niet op deze eis ingegaan en Geert Wilders moet dus blij zijn met vijf wetenschappelijke deskundigen die zich via een open brief aan de Rechtbank, het Openbaar Ministerie, benadeelde partijen en de advocaat van Wilders in NRC Handelsblad hebben gemeld. Zij zijn op het terrein van de Koran en de Islam bereid de ‘waarheidsvinding’ te dienen; ‘door voor de dagvaarding relevante punten naar voren te brengen, gebaseerd op ons wetenschappelijk onderzoek.’ Tot aan de rechtszitting in juli publiceren zij factsheets over zogenaamde ‘waarheden van Wilders’, dat wil zeggen uitspraken van Wilders opgenomen in de dagvaarding.

 Onder de vijf deskundigen bevindt zich een aantal geesteswetenschappers. Ik heb grote waardering voor hun actie, ook in het kader van de door mij hierboven gesignaleerde geringe geesteswetenschappelijke inbreng in het debat over belangrijke maatschappelijke kwesties. Het op een juiste wijze interpreteren van de Koran en de Islam valt daar ook onder, want juist over deze religie en haar aanhangers ontstaan door onbekendheid te gemakkelijk onjuiste beelden.

Dat blijkt meteen vandaag bij het verschijnen van de eerste analyse van de wetenschappers die gaat over Wilders Waarheid nr. 1: ‘Het zijn de feiten. De Islam is een gewelddadige religie.’ De onderzoekers tonen aan dat dit wel erg kort door de bocht is en dat de waarheid toch net even anders ligt. In de Koran wordt in bepaalde gevallen opgeroepen tot geweld, in andere gevallen tot vrede en verzoening, maar ‘Zowel Christenen als Moslims keren zich tegenwoordig af van het verbreiden van hun geloof met het zwaard. Moslims zijn in grote meerderheid tegen terreur, zelf zijn zij veel vaker slachtoffer daarvan dan Westerlingen’, is een van hun conclusies. Waardevolle wetenschap, die de ivoren toren heeft verlaten en politici en beleidsmakers op het juiste spoor kan weten te houden. Dit zijn geen woorden van een Shariasocialist, maar van iemand zonder religie die voordat hij een mening formuleert, wil weten hoe de wereld echt in elkaar zit. 

Patroclus

patroclusPaul Beers vraagt zich af of ik de naam ‘Patrokles’ in mijn blog van 2 februari jl. letterlijk heb overgenomen uit het Groene-artikel en of dit misschien Engels is. Volgens hem is het ofwel Achilles en ‘Patroclus’, op z’n Latijns, ofwel Achilleus en ‘Patroklos’, op z’n Grieks. Ik nam ‘Patrokles’ inderdaad  over uit het vertaalde stuk uit De Groene Amsterdammer, omdat ook ik in de veronderstelling verkeerde met een Engelse vertaling van doen te hebben. Ik verzuimde dit te verifiëren. Pas nu ging ik naar de oorspronkelijke tekst van William Deresiewicz en daarin staat Achilles and ‘Patroclus’, op z’n Latijns. 

Met zijn opmerkingen over de spelling van ‘Patrokles’ snijdt Paul Beers indirect een interessant punt aan. Hij laat mij namelijk weer eens inzien hoe dominant het Engels is geworden – zie ook mijn blog van 30 januari – en dat ik eraan gewend ben dat er in de nieuwe lingua franca van de wetenschap over ons westerse cultuurgeschiedenis wordt geschreven.  

We verhouden ons tot het  internationale cultureel erfgoed meer en meer te vanzelfsprekend in het Engels. Op grond van Engelse vertalingen  wordt het gesprek in de academische gemeenschap net zo gemakkelijk over werken uit de klassieke oudheid als over het werk van Franse filosofen gevoerd. Deze Angelsaksische gevangenis ontneemt ze het zicht op het werkelijke gedachtegoed van belangrijke  denkers. Als je Michel Foucault in het Engels leest, lees je een andere Foucault. En wie, om even dichter bij huis te blijven, Johan Huizinga in het Engels leest, bekruipt af en toe het gevoel dat het toch over iets anders gaat.  Wederom een pleidooi voor meertaligheid.


Vriendschap

‘Wat is een vriend nog?’ is de titel van een beschouwing over vriendschap van de Amerikaanse literatuurhistoricus William Deresiewicz. Zij verscheen afgelopen week in De Groene Amsterdammer. Een mooi stuk dat tot nadenken stemt over iets wat van groot belang is in ieders leven, maar door de opkomst van internetsites als Facebook en Twitter onder druk lijkt te komen staan. Ook Beatrix maakt zich hierover nogal druk. We hebben meer vrienden dan ooit – we zenden ons via het internet uit aan vijfhonderd vrienden tegelijk -, maar niemand uit deze groep is nog extra bijzonder. Vrienden zijn geen individuen meer, maar maken deel uit van een uniforme massa, ‘een vriendenwol’. En voor de ideale vriendschap zoals Deresiewicz die beschrijft is geen plaats meer, want echte vriendschap kan volgens hem alleen voortkomen uit een unieke beschermde wereld die twee mensen met elkaar scheppen.

Deresiewicz lijkt te verlangen naar de vriendschappen die zo’n belangrijke rol speelden in klassieke en neoklassieke tijden en bestonden tot het einde van de negentiende eeuw. Hij geeft een paar bekende voorbeelden: Achilles en Patrokles, Goethe en Schiller en Lord Byron en Percy Bysshe Shelley.Vriendschap was voor hen een hogere roeping, een ideaal, waarbij zakelijke belangen op geen enkele wijze een rol speelden. Het ging erom elkaar op te roepen naar het Goede,  moreel advies te geven en te corrigeren. Deze omgang met elkaar leverde ook nog eens mooie wereldliteratuur op.

Aan deze vriendenstellen voeg ik graag twee Nederlanders toe: Albert Verwey en Willem Kloos. Deze dichters uit de Amsterdamse kring van de Tachtigers uit het einde van de negentiende eeuw hadden een intieme relatie waarin het elkaar oproepen naar het Goede en de Kunst een belangrijke rol speelde. Aan deze vriendschap kwam met de nodige dramatiek, vooral van de kant van Kloos, een einde toen Verwey trouwde met Kitty van Vloten en zich vestigde in Noordwijk aan Zee. Over de aard van deze relatie is door literatuurhistorici veel gespeculeerd. Was zij louter geestelijk van aard of was er ook sprake van een fysieke aantrekkingskracht en van lichamelijke liefde?

Tot nu toe is dat onduidelijk gebleven. Interessant? Voor het werk van beide dichters misschien niet, maar wel voor diegenen die zijn geïnteresseerd in het fenomeen vriendschap aan het einde van de negentiende eeuw in Nederland. Gelukkig werkt Madelon de Keizer aan de biografie van Albert Verwey en zal Bart Slijper het leven van Willem Kloos beschrijven. Op de aard van deze vriendschap zullen beiden hun licht moeten doen schijnen. Op hun publicaties moeten we nog even wachten, maar hierbij als opwarmer het eerste sonnet uit Albert Verweys dichtbundel Van de liefde die vriendschap heet, die hij schreef naar aanleiding van zijn vriendschap met Willem Kloos.   


                                              I

     Licht mijner ziel! ik zag u steeds van ver,
     En wist wel dat gij eindlijk komen zoudt; –
     Woorden, die ik niemand heb betrouwd,
     Gaan uit als bleke vlammen; – als een ster,

     Diep in ’t azuur, maar blanker, lieflijker,
     Zie ’k in uw lokken liggen ’t licht gelaat;
     ’t Mysterie van veel leeds, maar nooit van haat,
     Droomt in uw oogen; – ’k zag het steeds van ver.

     Ik zal u zien, mijn Licht, zoo zie gij mij:
     In éen zoet waas van gloed, waar ieder woord
     Doorheenvlamt van de lippen en saamglijdt

     Met andere tot één lichtende eenigheid –
     En elk van ons droomt in een glorie voort,
     En andre glorie gaat ons stil voorbij.

 willem_kloos_2Verwey

Bloch

In de Volkskrant van vrijdag 29 januari jl. wijdde Hans Driessen een lovende recensie aan Stil de tijd.  Een pleidooi voor een langzame toekomst van Joke Hermsen. Dit weekeinde las ik het boek en de recensent heeft gelijk. Hermsen heeft een helder boek geschreven over de geschiedenis van het denken over tijd in de Westerse wereld. Zij neemt bovendien op interessante wijze zelf stelling met het onderscheid dat zij aanbrengt tussen kloktijd en de niet te meten innerlijke tijd. Ook haar pleidooi voor de verveling is boeiend: ‘In de verveling leert de mens zijn grenzen te overschrijden, omdat hij zich ten overstaan van de leegte van zijn oude overtuigingen en meningen ontdoet, en zo tot een nieuw inzicht kan komen.’ Een rijk boek ook, omdat haar gedachtegang wordt opgehangen aan het werk van dichters, denkers en beeldende kunstenaars als Henri Bergson, Frederik van Eeden, Peter Sloterdijk, Marcel Proust en Mark Rothko.

Ik las met extra belangstelling Hermsens opstel over de Duitse marxistische filosoof Ernst Bloch (1885-1977), wiens werk ik twintig jaar geleden heb leren kennen via de essays van Paul Rodenko. Bloch schreef het magistrale Das Prinzip Hoffnung, waarin hij – ik volg nu Hermsen – de tijd niet behandelt als een gestaag toehollen op de dood, maar als het naderen van een nieuw begin: ‘Tijd schept ruimte om tot verandering, verbetering en vooral herinterpretatie van het reeds bestaande te komen’. De mens realiseert zich dat het Zijn  nog niet af is, er moet nog iets komen en dat geeft hoop. Met andere woorden: het is de utopie die de mens doet verlangen te realiseren wat er nog niet is. Dat is toch een mooie gedachte.

Het is overigens opvallend dat Hermsen Paul Rodenko in haar boek niet noemt. De denkers die haar zo lief zijn, waren voor een groot deel ook zijn denkers. En wat  zij opmerkt over verveling lezen we regelmatig in Rodenko’s beschouwingen over moderne poëzie. En ook hij vond in Bloch een intellectuele medestander. Hij was gefascineerd door wat hij noemde Blochs ‘zuigkracht van het Nieuwe, het nog- niet-bewuste’.   

Hermsen pleit ervoor Blochs Das Prinzip Hoffnung in een Nederlandse vertaling op de markt te brengen. Dat was trouwens al bijna gebeurd. Eind jaren zestig van de vorige eeuw startte Paul Rodenko samen met de psychiater en radencommunist Leo Hornstra de Manifesten-reeks, die door de Haagse uitgever Louk Boucher werd uitgegeven. In deze reeks zou het werk van een aantal belangrijke linkse denkers in vertaling worden uitgegeven. Op het verlanglijstje van Rodenko stond ook het boek van Bloch.

In de reeks verschenen vertalingen van het werk van bijvoorbeeld Karl Marx en Erich Fromm, maar het boek van Bloch kwam er door onenigheid niet. Hornstra verweet Boucher te traag te zijn met zijn uitgaven en zocht contact met de jonge uitgever Rob van Gennep. Die wilde de reeks wel uitgeven, maar daarin wilde hij niet een boek van Hornstra opnemen. Die had net een psychoanalytisch boek  klaar,  Het innerlijk gezicht, waarin hij zich tegen de libido- en agressietheorie van Sigmund Freud keerde en het begrip ‘jongerenverzorginsinstinct’ introduceerde, waarmee wordt bedoeld dat de vrouw de behoefte voelt een ‘eigen jong’ op te voeden. Het boek werd gelezen als een pleidooi voor het traditionele gezin. En met zo’n boek kon Van Gennep bij zijn verlichte lezers niet aankomen. Het betekende niet alleen het einde van de manifestenreeks, maar ook dat het Nederlandse publiek nog steeds niet in vertaling kennis kan nemen van een bijzonder werk uit de Duitse filosofie.

Bloch