Stef parkeert de auto in een straat die hij niet herkent. Voordat hij uitstapt probeert hij zich iets voor de geest te halen, een herinnering aan een logeerpartij, een verjaardagsfeest, de Peugeot in het fotoalbum. Zijn T-shirt plakt akelig in zijn oksels. Waarom had hij ook alweer met zijn oom afgesproken toen die hem op een avond onverwacht opbelde. Met zijn handen om het stuur geklemd bekijkt hij zichzelf in de achteruitkijkspiegel, met zijn handen kamt hij zijn haar naar achter. Dan stapt hij opeens gehaast uit.
Nonkel Gyslain staat al voor de deur.
‘Ha den Stef! Gij zijt gegroeid!’ brult Gyslain terwijl hij Stef aan zijn arm naar binnen trekt. Hij klopt zijn neef op zijn schouder, die zijn spieren aanspant om zijn evenwicht te bewaren.
‘Ge ziet er goed uit! Ge draagt zo’n mooi T-shirt, hebt ge een meiske, ofwat?’
In de hemel is geen bier, daarom drinken we het hier, dat afschuwelijke ding hangt er nog steeds, denkt Stef. Opeens herinnert hij zich de Peugeot op de foto weer, de bruine bondjas van zijn moeder, zijn te grote gympen en rugzak met opgenaaide plakkaten van de giro.
Nonkel Gyslain staat terug in de voordeur. ‘He? Heb je een nieuwe kar of zo?’ Stef knikt, ziet dat de barst in het tegeltje precies onder de tekst langsloopt.
‘Ja, het is echte humor.’ Gyslain is naast hem komen staan en bekijkt de tegel. ‘Je was tien of zo, toen je dat aan me gaf. Kom!’
Terwijl zijn nonkel zich met de verpakking van de biscuitjes bezighoudt, schenkt Stef de koffie in. ‘Iets erin?’
‘Nee nee, zwart. Zo zwart als Abdel-Kader Zaaf. Ha! Dat was nog eens een wielrenner! Fietsen dat die kon! Maar zo dronken zeg, dat zou in de ronde van Vlaanderen niet voor kunnen komen!’ Gyslains gelach klinkt bulderend, alsof er een zwaarbeladen huifkar met losse wielen de straat passeert.
‘Wereldfaam had ie! Den Abdel! En zo fietsen! Maarja, dat hoor je wel vaker, dat ze in dat soort landen goeie benen hebben.’
Stef at zijn koekje zo snel op dat zijn oom hem aanbood een ei voor hem te bakken.
‘Ik wou het ergens met u over hebben.’
Stef kijkt op. Hij had zijn oom niet verteld dat hij vorige week nog in Afrika was geweest voor een opdracht.
Gyslain gaat op het puntje van de bank zitten en schuift de mouw van zijn hemd omhoog. Onder zijn vingers wordt de tatoeage zichtbaar. De punt van het Belfort met daarop de uitvergrote draak. ‘’T is voor mijn onafhankelijkheid. Ik ben een jongen van Gent, en daar ben ik trots op. Het is niet dat ik alleen trots op Gent ben natuurlijk, ik ben trots op het ganse land! Het is nu 150 jaar geleden dat wij zelfstandig zijn geworden, mijn bompa zou je daar nog mooie verhalen over kunnen vertellen, ’t is dat hij dood is, net als je vader.’
Stef denkt aan de Peugeot. ‘Zo is het.’
‘Uw vader was een echte liefhebber van het wielrennen, net als ik. Dat weet je toch?’
Terwijl Stef zijn tong aan de koffie brandt, ziet hij voor zich hoe hij met zijn vader op het puntje van de bank had gezeten, om de neuzen zo dicht mogelijk bij het scherm te houden. Een paar jaar geleden had hij er voor zijn scriptie iets over geschreven.
‘Ik zie ook wel dat je lijdt. ’T is ook niet makkelijk.’ Gyslains stem buldert niet meer. Hij slaat zijn ogen even naar zijn knieën, maar het moment is kort. Na het telefoongesprek dat nogal stroef was verlopen, had hij precies zes dagen gehad om over dit moment na te denken ‘He Stef, de ronde van Vlaanderen gaat volgende maand weer van start. Neem een tatoe, gelijk de mijne, voor de support. En de kosten zijn voor mij natuurlijk!’
‘Nee, bedankt.’
‘Maar uw vader zou trots op u zijn! Hij hield zo van het wielrennen!’
‘Ik woon niet eens meer Gent’ brengt Stef in.
‘Ik zal u eens wat vertellen, in het jaar dat u geboren zou worden, was ik met uw vader aan de zijlijn in Brugge, bij de start van het rennen aan het toewuiven.’
Stef kent dit verhaal.
‘Wij hadden een spandoek gemaakt voor ons grootste favoriet uit de geschiedenis, Claude Criquielion. En ja hoor, hij zou gaan winnen! Maar precies 10 meter voor de eindstreep viel hij! En dat kwam door die valse Steve Bauer!
Maar toen wij thuiskwamen was u geboren! Ik heb uw vader op tranen in zijn ogen betrapt. Het is dat uw moeder u al Stef had genoemd, anders had uw vader u zeker vernoemd naar den Claude. Dat was een held!’
Nonkel Gyslain is weer begonnen met bulderen. Hij knoeit zijn koffie over zijn broek en vloekt.
Hoe laat is het? Stef moet weten hoe laat het is. Hij graait in zijn broekzak, zonder echt naar iets opzoek te zijn. Dan haalt hij zijn gsm te voorschijn. Base en een smsje met welkom in België. Hij vergeet naar de klok te kijken.
Nonkel Gyslain heeft zijn mouw opnieuw opgestroopt. ‘Stef, wat vind je ervan?’ Stef schraapt zijn keel. ‘Opa had er ook zo een, nietwaar?’
‘Ja maar hé, dat was er niet een met zo’n uitvergrote draak op de top hè. Die heb ik zelf bedacht.’
‘Ja, mooi.’
‘Maar wat denk je over mijn tweede tatoe? Zal ik een fiets nemen, een naam van de race, een medaillon met zijn naam erin?’
Stef kijkt naar de vlek in zijn nonkels broek. De stomme tekst van het tegeltje dwaalt nog ergens rond in zijn gedachte. Hij wist niet beter, zijn vader had het tegeltje met hem uitgekozen en hij moest het geven aan zijn jarige nonkel. Er was geen taart, maar er waren van die smerige Bossche bollen waarvan de eerste hap lekker is, maar waar je vervolgens kotsmisselijk van wordt. Hij had er, op aandringen van zijn nonkel, twee gegeten. Het was kotsen in de auto terug naar huis, met tranen in zijn ogen. Ze hadden haast, de televisie moest aan, de wedstrijd ging van start.
‘Stef! Dromer, zeg op! Wat lijkt u beter? Een fiets, een naam van een race of een medaillon met zijn naam erin?’
‘Peter?’
‘Nee, idioot! Niet uw vader natuurlijk! Ja sorry hoor, hij fietste wel eens, maar echt wielrennen kon hij natuurlijk niet. Ik heb het over Criquielion!’
‘Uh.’
‘Ja, en waar zal ik hem zetten? Ik denk zelf aan mijn linkerarm of mijn pols. Dat zie je wel vaker nu, dat ze er daar een laten zetten. Of op mijn schouder!’ Gyslain draait zijn forse schouder naar Stef toe. ‘Hier zo, hier!’
‘Ik zou die medaillon doen. Daar ja, op je schouder.’ Zegt Stef.
Tevreden kijkt Gyslain naar zijn neef. Hij buigt naar voor om Stef een klop op zijn schouder te geven. ‘Zie je wel, dat wij familie zijn? Heb je al na gedacht over mijn aanbod?’
Stef kijkt zijn oom verbaasd aan. ‘Welk aanbod?’
‘Van die tatoe!’
Stef is even stil. Maar in deze ruimte kan het niet stil zijn, dus zegt Gyslain weer wat.
‘Ja, we gaan er samen een zetten. Wij, jij en ik.’
‘Wat?’ zegt Stef.
‘Ja, iets waarop wij trots zijn. Een wielrenner, of zijn fiets, de route, de stad Brugge. Of net als ik, iets over Gent, het Belfort of zo.’
Stef zou iets moeten zeggen. Hij zou op moeten staan, schoppen, of zijn stem verheffen en er gewoon vandoor gaan. Zijn oom zou toch niet weten waar hij woont in Amsterdam, welke straat, of wat hij doet, waar hij werkt. Waarom doet hij dat nou niet? Omdat zijn vader hem een schop voor zijn kont had gegeven, want zo ga je niet met familie om?
Stef staat op. ‘Ik sta op,’ zegt hij.
Zijn oom kijkt hem verbaasd aan.
‘Even plassen’ mompelt Stef, en hij loopt onhandig naar de gang, voorbij dat tegeltje, en die scheur erin, en sluit zich op in het stinkende hok. Schreeuwen gaat niet, denkt hij, bonken gaat niet. Het enige dat hij doet is met zijn voet op de grond stampen op het moment dat hij de wc doortrekt.
Even later zit Stef weer op de bank. ‘Nonkel’ begint hij ‘ik hoef niet zo nodig een tatoe.’
‘Ja maar Stef, begrijp mij niet verkeerd hè, de kosten zijn voor mij! Dus daar moet je je geen zorgen over maken, bovendien had uw bompa er een, uw vader, en ik ook. Dat is toch speciaal, niet? Een echt familieverbond. Houdt u niet van het rennen? U keek er toch altijd naar, met uw vader?’
Stef knikt.
‘En u moet niet vergeten, dat u ontzettend ver weg woont. Daarom, zo’n tatoe zegt echt iets over de familie. Over uw roots.’
Stef slurpt aan de koffiebeker, maar daar zit niets meer in. Met zijn vinger draait hij steeds snellere rondjes over de bovenkant van de beker.
‘Ik heb de logeerkamer al klaargemaakt.’ Nonkel Gyslain is opgestaan en trekt de beker uit Stef’s hand voordat hij naar de keuken loopt.
Stef schuift de gordijnen dicht, maar ziet door het raam dat de lichten van zijn auto nog branden. Hij graait in zijn broekzak opzoek naar zijn sleutels en staat op.
‘Komt ge helpen ajuinen snijden?’ Vraagt Gyslain terwijl hij met zijn schort aan terug naar de kamer loopt.
‘Ja, ja, zo. Mijn lichten branden nog.’ Stef loopt naar de deur. Zijn hart klopt in zijn keel.
Sare Bakkers (1989)