One day something so magical fell from the sky/ And all of the people they gathered to try/ To catch it, all that they wanted/ Forgetting they put it there.
Mooi nummer, ‘The Spectacle’ op de nieuwe van Lamb. Gisteravond gedownload, zodat ik er vandaag naar kon luisteren in de trein. Heel sferisch, en heel toepasselijk bij het weer van vandaag. Jakkals trou met wolf se vrou, zeggen ze in het Afrikaans over dit weertype. Dat het regent, terwijl de zon schijnt.
‘The Spectacle’ stond op repeat, ik had dus niet in de gaten dat er iemand half tegen me aan het praten was, schuin tegenover me aan de andere kant van het gangpad. De trein stond geparkeerd bij station Bellville. Ik deed m’n oordopjes uit.
‘Nou hoekom ry die trein nie. Dit is mos die trein na Stellenbosch?’ Grappig dat men altijd direct denkt dat je de taal spreekt, waar ook ter wereld. Maar ja, ik verstond het.
Een perron verderop werd met overgave gezongen – er wordt hier vaak gezongen, zomaar in het wilde weg, door prachtige koperen stemmen, spirituals, gospels, hele groepen zwarte vrouwen die al zingend gezamenlijk de trein uitstappen, altijd bij de derde klas. Ik moet nog eens achterhalen wat dat precies is, waar dat vandaan komt. Zingen vanwege een tot de rand toe gevuld geluksgevoel of geloofsbesef? Zingen om de wolven te bezweren?
‘Hulle strike seker weer,’ zei de man met zijn blik uit het melkwitte plastic raam.
En toen zag ik het. Hugo Claus. Echt als twee druppels water. Ongeveer zoals Claus eruit zag ten tijde van De Geruchten. Zelfs zo’n zelfde soort brilletje, met van die getinte glazen.
Alleen mensen met een vol gemoed of een groot hart zullen openlijk met een wildvreemde een gesprek aanknopen en hun hart uitstorten. Er knopen hier dikwijls mensen zomaar een gesprek aan.
Een geijkt Zuid-Afrikaans verhaal. Oudere, blanke man, z’n hele leven gewerkt en nu langzamerhand op een zijspoor gezet. Regstellende aksie. Het is van groot belang dat de vele werkloze zwarten aan het werk komen, alleen gaat er vaak kennis verloren en staan trouwe, eenvoudige arbeiders na jarenlange dienst opeens aan de kant. Heeft hij alle begrip voor, maar waarom moeten ze hem zo treiteren, het leven zuur maken, hij is toch geen bedreiging…
Ik volgde het niet altijd even goed door het gekletter van de trein, maar hij deed werk waarvoor hij veel buiten moest zijn. Gistermiddag hadden ze hem te laat opgehaald van het bouwterrein waar hij had gewerkt.
‘En toe vat hulle my eers heeltemal Parow toe en daarna Brackenfell en dis mos ’n moerse ompad, en hulle wéét dis buite my dienstyd. Toe mis ek die laaste trein Muldersvlei toe.’
Hij rijdt geen auto. Mag niet van de dokter, hij heeft al zes hartoperaties ondergaan. Over twee jaar treedt hij af, dan is hij zestig en kan hij genieten van zijn kleindochter.
We waren ondertussen al ter hoogte van Eersterivier. Eerst de grote bocht door, dan nog twee haltes en ik moest eruit. En het gesprek werd al hoe persoonlijker.
Zijn driejarige kleindochter is z’n alles. ‘Oupa, jy moet nie so vloek nie, sê sy vir my, maar jis, sy vloek darem self, mán, my vrou sê dis my skuld omdat ek so vloek. En sy is slim. Ek sê vir haar, jy eet vir oupa bankrot [blut]. Nee oupa, sê sy, ek maak net my maag vol!’ En daar barst hij in lachen uit.
Mooi, zeg ik, dat hij zijn kleindochter zo vaak ziet. Komt omdat zij en haar moeder bij hem en zijn vrouw wonen, zegt hij. Zijn dochter is verkracht, door een bekende uit de gemeenschap, een predikantszoon, maar ze besloot het meisje te houden. Het was een moeilijke tijd. ‘God het dit so bedoel, nou lewe ek vir my kleinkind.’
Ik moet er bijna uit, en Hugo Claus staan de tranen in z’n ogen. Als de trein stilhoudt, sta ik op en schud zijn hand. ‘Ek wens u ’n mooi en geseënde lewe met u kleindogter. En dink om u hart, u dogter en kleindogter het u nodig.’
Woorden, achterlijke woorden.
‘Goed, ons praat weer,’ zegt hij nog. Ja, waarom ook niet, het zou zomaar kunnen.
Dan stap ik uit en loop naar de uitgang van het stationnetje van Stellenbosch, terwijl de trein zich weer in beweging zet, richting Muldersvlei, waar het beter is, en waar een klein meisje wacht op haar opa.
Sonnet XII
Ik laat mij niet door wroeging verblinden,
maar toch, wat heb ik al niet verzuimd
toen zij nog leefden die ik beminde
en die de vuilnisman Dood heeft opgeruimd?
Tijd, die tijdloze creature,
heeft mijn vrienden vermoord,
in het niets gejaagd, ontspoord.
Vaak voel ik nog hun kwetsuren
die ik had kunnen verzachten
misschien, natuurlijk, allicht.
Mijn buurman bonkt op de muren
als hij hen hoort kermen in mijn nachten.
Verlies wordt niet verlicht.
Schei uit, spijt, rouw, naaste geburen.
(Hugo Claus, Gedichten 1948-2004, Deel II, 2004)