Ik wachtte tot de regen klaar was, zocht mijn sleutels en verzekeringspapieren. Het vizier van mijn helm was vet en stoffig tegelijk en het duurde lang voor ik mijn handschoenen onder de verwarming vandaan had. Toen er een vaagblauw gat in de wolken verscheen, stapte ik voor het eerst in maanden op de motor. Hij startte. Door de leeggespoelde stad reed ik naar de RAI.
Eenmaal onder de ring door, op de Europaboulevard, begon me iets te dagen: die flats aan de rechterkant, het park links, en dan opeens die stille rotonde… Ik was hier eerder geweest. Het kaartje dat ik thuis in mijn hoofd had opgeslagen zei me rechts te gaan, en ook dat klopte. Daarna was er weer een rechts en nog een rechts, en parkeerde ik de motor op de stoep van het verzorgingshuis op nummer 2.
De balie verwees me naar de zesde verdieping, kamer 01. Ik nam een lift waarin al drie witgejaste Oost-Europese vrouwen wachtten, horloges door hun knoopsgaten. Een van de dames had een karretje bij zich met een bak spuiten erop en een gele BIOHAZARD-naaldenemmer. Ik deed een stapje teug, maar werd tegengehouden door de liftwand, die teveel meegaf voor een liftwand. Een voor een verloor ik mijn reisgezellen aan lagere verdiepingen.
In de gang op de zesde verdieping was ik in mijn eentje met de herinnering aan mijn oudtante Theresa, die in kamer 6.01 van ditzelfde verzorgingshuis alleen en paranoïde overleden was. De ene dag had ze nog sissend aan me toevertrouwd dat ZE (de zwarte zusters) alles van haar jatten; de volgende ochtend kreeg ik het je-weet-weltelefoontje. In mijn oudtantes verdediging: ze had er wel aan toegevoegd dat ZE niet allemaal slecht waren. (Maar ja, ZE waren natuurlijk wel ánders.)
Ik drukte voor de tweede keer in een kort leven op de bel van 6.01 (die in het midden van de deur hing) en hoorde een droge ratel aan de andere kant van het hout. De schel moest recht achter de knop hangen. Kennelijk had iemand bedacht dat een deurbel het autonomiegevoel en de privacy van volledig afhankelijke patiënten zou versterken. Toen er niet werd opengedaan klopte ik op de deur. Jen zou dat hele deurbelgelul natuurlijk net zo belachelijk vinden als ik.
Na drie keer kloppen en twee keer best lang wachten besloot ik haar te bellen. Ik luisterde naar Jens voicemailboodschap en sprak in dat ze open moest doen. Er ging iets verkeerd, want Jens buurvrouw (van kamer 6.03) deed open. In de negentig moest ze toch zeker wel zijn. Misschien dacht ze dat ik de dood was, die haar eindelijk kwam halen. Het zou wel door de nogal extreme schouders van mijn motorjack komen.
‘Goedemiddag’, zei ik.
‘Wat zegt u, dokter?’
Ik glimlachte zo zoet ik kon; Jens buurvrouw zou weten dat ik in ieder geval de dood niet was. Ik liep terug naar de lift, drukte op de knop en wachtte. Achter me, in de gang, stond de vrouw nog steeds in haar deuropening. Ik wist dat omdat ik haar oude ogen verbazingwekkend scherp in mijn rug voelde prikken. Waarom ging ik niet bij háár langs, als Jen er toch niet was? Wat was vier uur van mijn tijd, eigenlijk? Had ik niet altijd gewild dat ik die laatste dag langer bij mijn oudtante gebleven was?
Natuurlijk stapte ik de lift in. Natuurlijk draaide ik me pas om toen ik wist dat de deuren gesloten waren. En natuurlijk bleef ik de rest van de dag Jens buurvrouw voor me zien. Jen zelf vond ik aan de balie op de begane grond, waar ze informeerde of er misschien bezoek voor haar was. Ik wachtte even voor ik haar beetpakte en vroeg me af hoe je het beste iemand beetpakt die net twee openhartoperaties achter de rug heeft. Uiteindelijk ging ik voor haar arm.
‘Hier ben ik’, zei ik.
Jen lachte. Kleine ogen straalden vanachter dikke, wat vette brillenglazen. ‘Kom. We moeten nodig naar buiten.’
We liepen door het park en praatten over Gijs, die haar zoon en mijn beste vriend was geweest. Jen praatte over hem in de tegenwoordige tijd en ik begon in het verleden, maar deed al snel met haar mee. Het kostte me moeite haar bril niet van haar gezicht te pakken en hem schoon te maken.
‘Hier waren vroeger drie zeeleeuwen’, zei Jen toen we langs een leegstaand bassin liepen. ‘Daar wilden Gijs en Fransje altijd heen.’
Ik dacht aan afgelopen donderdag, aan hoe Nadim met zijn enorme ogen de zwemmende zeeleeuwen in Artis had gevolgd. Aan hoe ik tegen Birre gezegd had dat ik onze jongen zo graag op een Artisdagje met zijn ome Gijs had zien gaan. Ik dacht aan de toevalligheid van een verzorgingshuis en een kamernummer. Aan de symboliek van het overlijden van een zoon, gevolgd door een tweemaal falende hartklep.
Het regende weer. We liepen hand in hand zonder dat ik me kon herinneren Jens hand gepakt te hebben. Daarna dronken we thee bij een kiosk en zeiden we best lang niets, tot het tijd was om terug te gaan naar het verzorgingshuis.