Paassprookje

De paasdagen gaan dit jaar gepaard met twee noodzakelijke kwaden: de ingang van de zomertijd en het invullen van de belastingaangifte. De tijd die nodig is om te herstellen van dat eerste zou zomaar gelijk kunnen zijn aan de tijd die nodig is om het tweede te voltooien. Dat lijkt mij voor een heleboel mensen genoeg reden om vandaag maar in bed te blijven en onwillekeurig naar het plafond te staren.

In Gontsjarovs Oblomov komt de gelijknamige hoofdpersoon ook niet veel verder dan dat. Hij breekt zich in de eerste paar hoofdstukken het hoofd over een brief die hem vanaf zijn landgoed is toegezonden. Daaruit blijkt dat ‘alles naar wens gaat’. De korenoogsten zijn verbrand, aangevreten of door vorst verloren gegaan. Zo’n brief is Oblomov, net als elke andere brief, te veel. Hij stagneert, stopt het geschrift weg en probeert zich aan zijn plichten te onttrekken door zich af te zonderen in zijn kamer, op zijn bed, en daar te blijven tot de wereld vanzelf een aangenamere plek is geworden.

Wie niet tot de oblomovistische overtollige mens wil verworden maar ook geen zin heeft in de belastingaangifte, en gewoon een beetje wil blijven dromen, kan beter zijn toevlucht nemen tot het werk van Vsevolod Garsjin. Hoewel zijn naam niet erg bekend is – zijn oeuvre is ook niet groot – kent iedere Rus zijn sprookje over De bereisde kikker praktisch van buiten. Het begint zo: ‘Zij zou tot het eind van haar dagen in voorspoed hebben geleefd – tenzij ze door een ooievaar zou zijn verorberd, dat had uiteraard ook nog gekund – maar het liep anders. Er gebeurde iets.’

De kikker krijgt bezoek van een groepje eenden, die op doorreis zijn naar het Zuiden. Wanneer de kikker de eenden hoort praten over hoe het daar is, ontbrandt in haar het verlangen mee te gaan en iets van de wereld te zien – maar natuurlijk, ze kan niet vliegen. Na vijf minuten in blubber te hebben nagedacht komt ze met een briljante list: ‘“Ik heb iets bedacht, ik heb iets verzonnen!” riep ze. “Twee van jullie moeten een takje in de snavel nemen, elk aan een eind, zodat ik me daar met mijn kaken aan vast kan klemmen, in het midden. Dan stijgen jullie op en vlieg ik mee aan dat takje. Als jullie maar niet kwekken en als ik maar niet kwaak, dan gaan we er iets machtig moois van maken, dat zal je zien!’

Garsjin vertelt het op een ontgoocheld meedogenloze en afstandelijke toon, net als in zijn andere verhalen. Tegelijkertijd is De bereisde kikker zo ontroerend dat iedereen die het voorgelezen krijgt direct in zwijm valt. En degene die het voorleest kan maar beter een briefje opstellen: ‘Ik deel u mede, geachte fiscus, dat alles naar wens gaat. De klok is gelijkgezet en afgelopen dagen heb ik Garsjin gelezen.’ Teruggaaf gegarandeerd.

Marko van der Wal

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds enkele jaren blogt hij (onregelmatig) voor tirade.nu.

Simone Weil says that when you really love you are able to look at someone you want to eat and not eat them

 marie howe

Marie Howe | Part of Eve’s discussion
 
It was like the moment when a bird decides not to eat from your hand,
and flies, just before it flies, the moment when rivers seem to still
and stop because a storm is coming, but there is no storm, as when
a hundred starlings lift and bank together before they wheel and drop,
very much like the moment, driving on bad ice, when it occurs to you
your car could spin, just before it slowly begins to spin, like
the moment just before you forgot what it was you were about to say,
it was like that, and after that, it was still like that, only all the time.

 

<cliché> Bestaat er eigenlijk wel zoiets als een moment? Na 4,5 jaar filosofiestudie weet ik nog steeds het antwoord op zulke simpele vragen niet (had ik overigens ook niet verwacht). Wel vraag ik me af hoe mensen die ‘in het moment leven’ er uit zien terwijl zij dat doen.  Ik stel me zo voor dat zij verdwijnen in een tijd-loop, zwart gat dat hen naar een tijdloze wereld toe trekt. Dat zou deze wereld wat mij betreft in ieder geval een stuk prettiger maken, want ik houd niet van mensen die in het moment leven (wat heb je er aan? Hoe kunnen ze je ooit helpen in de toekomst?). Van de andere kant: toen ik de contouren van dit stukje gisteravond in bed bedacht (inclusief deze zin, en deze, en deze) – deed ik dat toen niet in het moment, ookal keek ik er mee vooruit naar morgen? Ik denk het wel. Wat dat betreft is het onmogelijk om ooit iets niet in het moment te doen. Maar de onderstreping van het gegeven dat je dit doet heft diens bedoeling tegelijkertijd op: maakt er een lange termijnproject van. Etcetera – opeens is er een uur voorbij.

Bovenstaand gedicht spreekt voor zich denk ik, op het allereerste woord na: It. Wat was als het moment vlak voordat je auto begint te slippen, toen je je had bedacht dat hij dat zou kunnen gaan doen? Ben ik een idioot, als ik alle onheilspellende tekenen in dit gedicht negeer en denk dat het over de liefde gaat, het korte ogenblik van beginnende liefde, het moment waarop alles nog goed is, misschien juist vanwege de onheilspellende beelden die Howe schetst? Maar in dat geval loopt het hier goed af: daarna was het altijd zo, beginnend goed. Maar ook toen bleef het onheilspellend.

Dit alles doet me denken aan het volgende: de laatste tijd heb ik een terugkerende droom waarin ik aan Toxic Shock Syndrome lijd (voor wie niet weet wat dat is: dit is het), of eigenlijk: waarin ik op het punt sta daar aan te gaan lijden. Ik ga naar de WC, waar er een tampon uit me valt, terwijl ik me tegelijkertijd realiseer dat het al zeker twee weken geleden is sinds ik voor het laatst ongesteld was. Die tampon zit er dus al een tijdje. Hier zijn vast verschillende verklaringen voor te verzinnen, allemaal freudiaans, maar op dat moment, waarop ik nog niet in toxic shock ben, maar wel in shock, omdat ik weet dat het nu niet lang meer kan duren, het allereerste begin van realisatie – op dat moment ben ik vooral heel bang. Niet eens zozeer voor wat komen gaat, maar bang dat de tijd vanaf nu niet meer voorbij zal gaan, en ik voor altijd in dit moment moet blijven.

(Hier is trouwens een ander mooi gedicht van Marie Howe waarin de liefde niet veel goeds voorspelt. Prettig weekend!)

De schaal der dingen

Helden worden het best van onderaf bezien. Ik ben nu bijna veertig, en het krimpen van de schaal der dingen is begonnen. 

Regelmatig verschijnen er bekenden van me in de media. Mijn vrienden zijn vaker eigenaren of leidinggevenden dan werknemers, en als de Volkskrant een themamagazine heeft over iets wat nu helemaal hip is, zit ik steevast schuimbekkend aan mijn ontbijttafel, omdat ik dacht ik de enige was die het op dit moment geweldig vindt om weekends in Zeeuws-Vlaanderen door te brengen, een tuintje op mijn dak te hebben, oliedrumbarbeques te bouwen of brood te bakken in een steenoven. 

If you think there are no fools at the table, chances are that you’re the fool, schijnt een poker-adagium te zijn. Waarmee ik in deze context wil zeggen: er is een levensfase waarin de beslissingen gemaakt worden door mensen die ouder zijn dan jij, en een fase waarin de koers van het land wordt uitgezet door jongeren. Herken je hier niets in, dan ben je tussen de 33 en de 55.

De grootste shocker van ouder worden is wat mij betreft dat iedereen uiteindelijk maar wat blijkt te doen. Gelukkig weet ik dat deze ontluistering, en de steile devaluatie van mijn mensbeeld die ermee gepaard ging, maar van tijdelijke aard zijn. Over een jaar of vijftien zal ik beginnen te zeggen dat die jongelui van (dan) tegenwoordig verstand hebben van zaken die mijn pet ver te boven gaan. 

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Jay Bonners ontwerp

‘De ornamenten van de minbar van de Kaaba te Mekka zijn ontworpen door de Amerikaan Jay Bonner’. Dit klinkt in eerste instantie als het basismateriaal voor een limerick. van het type:

De deken van de domkerk te Aken,
deskundig in wereldse zaken,
werd gevraagd of een zoen
aan de ziel scha kon doen.
De deken bleek het kussen te laken.

 

Hier dus bijvoorbeeld te beginnen met de zin: ‘De ornamenten van een minbar te Mekka…’

Ik waag me hier verder niet aan. Waarom verbijstert het mij zo dat de minbar – een preekgestoelte in de moskee vanwaar de imam zijn gehoor toespreekt – door een Amerikaan ontworpen is? Het woord minbar is etymologisch af te leiden van  een stam n-b-r die in het Arabisch ‘verheffen’ betekent. De imam verheft zich in letterlijke zin boven de andere gelovigen. Ik kan aannemen dat de andere betekenis van verheffen misschien ook meegenomen is: de toehoorders worden verheven door de teksten die de imam uit de Koran reciteert.

Op deze heiligste aller plaatsen voor de moslimwereld kijkt men dan naar een verzameling arabesken die samengesteld is door een Amerikaan. Een christen, denk je dan, hoewel deze aanname van mij misschien de kern van mijn verrassing is, en heel wel mogelijk onjuist.  Jay Bonner heeft een fascinerend palmares en ontwierp de minbar in dezelfde pan-islamitische stijl, zo leren we van zijn website , die hij oorspronkelijk ontwikkelde voor de ‘Sliding Domes’ van de  Moskee van de Profeet in Medina. Pan-islamitisch vermoed ik omdat de Kaaba de meest internationale plek in de wereld van de Islam is, vanuit alle hoeken van de wereld dient men zich, vanuit dus evengoed een Afrikaanse, Filippijnse, Syrische, Nicaraguaanse achtergrond te kunnen vereenzelvigen met wat men ziet als men op hadj gaat. De bloemmotieven moeten algemeen zijn, internationaal.

De arabesque, als we deze motieven zo mogen noemen, vertegenwoordigen in zichzelf alweer een intrigerende internationale vormwereld.  Van de befaamde pianostukken van Debussy onder die titel tot de art nouveauwerken van de  Tsjechisch decoratief kunstenaar Alphonse Mucha zijn de sierlijke en naar oneindigheid neigende bloemvomen blijkbaar een aantrekkelijk contemplatief decor.

Het  witte marmer voor deze minbar is afkomstig uit Macedonië, en werd met de hand gesneden door de beste islamitische steenbewerkers in Ajmer, India. Ook in de uitvoering is een brede internationale betrokkenheid gegarandeerd. De hoog-reliëf panelen zijn ingelegd met Perzische turquoise die in vergulde randen gevat zijn. Ontwerpers zijn denkers: ‘de florale elementen in de doorboorde panelen zijn zo ontworpen dat ze optimaal contact met elkaar hebben; waardoor een grotere structurele integriteit aan elk doorboord paneel gegeven wordt.’ De vorm bepaalt de betekenis.

Ik wilde zo graag weten wat de islamitische steenbewerkers in Ajmer, India, dachten bij het uitvoeren van dit prachtig ontwerp, want intensiever kan je een arabesque toch niet beleven dan wanneer je hem naar een ontwerp moet houwen uit Macedonische marmer.

 

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Het huis van Tip Marugg

Op mijn zestiende kreeg ik van mijn vader Weekendpelgrimage van Tip Marugg cadeau. Marugg (1923–2006) was een Curaçaos schrijver met een klein oeuvre. Hij schreef drie romans, waarvan de laatste, De morgen loeit weer aan, werd genomineerd voor de AKO Literatuurprijs van 1988.
            In de dagen of weken dat ik als zestienjarige Weekendpelgrimage las, werd ik verschrikkelijk somber. Ik klaagde er bij mijn moeder over. Ze suggereerde dat het kwam door het boek dat ik aan het lezen was.
            Waarschijnlijk had ze gelijk, want in Weekendpelgrimage beschrijft Marugg een Curaçaose jongen, die midden in de nacht met zijn auto in een kuil aan de rand van de weg zit. ‘Mijn hoofd ligt op het stuur,’ luidt de eerste zin. ‘Het is er met een harde slag tegenaan gekomen, maar ik voel geen pijn.’ Hij is dronken en heeft allerlei zwaarmoedige gedachten over zijn eiland en de eilandbewoners.
            Achterin mijn exemplaar van Weekendpelgrimage staat een interview van Cees Zoon met Marugg, afgenomen na verschijning van De morgen loeit weer aan. Zoon schetst een fascinerend beeld van een eenzame en alcoholistische man, die afgezonderd leeft met een paar agressieve honden, overdag slaapt en ’s nachts whisky drinkt en op zijn veranda zit.
            Omdat mijn vader op Curaçao woont kom ik regelmatig op het eiland. En afgelopen winter besloot ik om samen met mijn broer op zoek te gaan naar het huis waar Marugg gewoond heeft. Op zoek naar de omgeving die hij in De morgen loeit weer aan beschreven heeft.
            ‘De heremiet van Pannekoek’ werd Marugg genoemd. En aanvankelijk wist ik niet meer dan dat hij ergens op de oude plantage Pannekoek woonde, op Banda’bou, het verlaten westelijke gedeelte van het eiland.
           
Daar kwam verandering in toen Niemand is een eiland. Het leven van Tip Marugg in gesprekken (2006) verscheen. Op de achterkant van dit boek van Petra Possel staat namelijk een foto van de schrijver: hij staat achter het hek van zijn huis, met aan zijn benen twee van zijn agressieve honden, en houdt zijn hand afwerend naar de camera. Op het muurtje naast het hek staat: PAN 68.
             Mijn broer en ik reden met de auto naar Banda’bou. Ik stelde me een volkomen verlaten huis voor, ver afgezonderd van andere woningen, ver weg van de grote weg die het ene deel van het eiland met het andere verbindt.
            Langs deze weg, in de buurt van de oude plantagewoning en voor een huis dat aan het zicht werd onttrokken door grote struiken, stonden drie jongens rond een witte Suzuki. Ik vroeg of ze wisten waar Tip Marugg vroeger gewoond had. Van Tip Marugg hadden ze nog nooit gehoord. ‘Hij woonde op nummer 68,’ zei ik. Maar dat zei ze ook niks.
            We wilden de moed al opgeven, tot er uit het huis achter de bosjes ineens een vrouwenstem klonk.
            ‘Mijn oma,’ zei een van de jongens. In het Papiaments riep hij haar iets toe. Uit de struiken kwam een lang en onverstaanbaar antwoord.
            ‘Mijn oma zegt dat nummer 68 daar is,’ zei de jongen uiteindelijk. Hij wees naar het huis dat een paar honderd meter verder langs dezelfde weg stond. Maruggs onbekendheid op het eiland ging blijkbaar zo ver, dat zijn eigen buren hem niet eens kenden.
            We reden ernaartoe. Het hek en de muur voor het huis waren dezelfde als op de foto. Alleen was de muur roze geverfd en het verroeste hek wit. Ook waren de bomen op de achtergrond van de foto verdwenen.
            Een recht pad liep naar het midden in de tuin gelegen huis. De schuifdeuren stonden open. Er wapperde een groen gordijn naar buiten. Binnen stond de tv keihard aan.
            In de voormalige kluizenaarswoning woont tegenwoordig een vrouw met een baard en een gouden tand. Toen ze naar buiten kwam, droeg ze alleen een roze, doorschijnende jurk. Ze had wel eens eerder gehoord dat er een schrijver in het huis had gewoond. De woning was in vervallen staat toen ze erin trok en ze had er veel aan moeten doen. De meeste bomen en struiken op het terrein had ze verwijderd. Ze nam zich al een paar jaar voor om iets van Marugg te gaan lezen.

Aan zee

Hotel, ontbijtzaal. Aan het tafeltje links van mij zitten vier Nederlandse mannen, Hagenezen, ze zijn hier als supporters van één of ander sportteam. Omdat ik vóór het ontbijt al heb gezwommen en gewerkt, ben ik zo wakker dat ik geen woord van hun conversatie hoef te missen. De vier fileren De Wereld Draait Door. Het presenteren van dergelijke televisieprogramma’s schijnt heel makkelijk te zijn. Een kale vijftiger – het gepelde eitje in de eierdop voor hem een komisch zelfportret – legt uit hoe Van Nieuwkerk te werk gaat: ‘Hij leest alles van de autocue en voor de rest krijgt ie z’n vragen en bijdehante opmerkingen gewoon via zo’n speakertje in z’n oor. Het stelt echt geen donder voor allemaal. Jij en ik kunnen ’t ook. En beter dan die uitslover.’ Wel hinderlijk, zo is het algemene gevoelen, dat je altijd dezelfde gasten ziet bij DWDD: ‘Altijd die kliek uit de Amsterdamse grachtengordel… vooral die ene… Kom, hoe heet ie nou ook alweer? Die homoseksuele cabaretier die vroeger bij de Quote zat?’

‘Felix Rottenberg.’

‘Ja, precies, altijd die Felix Rottenberg! Ik zei laatst tegen mijn vrouw: volgend jaar krijgt die gozer een eigen programma en dan moet jij eens zien wie dáár iedere avond te gast is.’

‘Matthijs van Nieuwkerk.’

‘Precies. Die jongens spelen elkaar allemaal voortdurend de Zwarte Piet toe, dat is toch gewoon zo?’

‘Mijn vrouw kijkt iedere avond, die lust wel pap van dat irritante mannetje.’

‘Van die Matthijs van Nieuwkerk?’ ‘

Ja.’

‘De mijne ook.’

‘De mijne ook.’

 

Ik giet suiker in mijn espresso.

Terwijl ik in mijn kopje roer, laat ik de onthullingen op me inwerken. Dat Matthijs vanuit één of andere regiekamer wordt bestuurd, is nieuw voor mij, maar ik geloof ’t meteen… Alleen (1): geldt voor zijn gasten dan ook dat ze hun teksten via een oortje krijgen ingefluisterd? Hoe komen ze anders zo goed uit hun woorden? Ik zie een schaduwstudio voor me waar de souffleur van Matthijs van Nieuwkerk aan tafel zit met de souffleurs van zijn (Matthijs’) gasten.

En/maar (2): vanuit welke schaduw-schaduwstudio worden de souffleurs gesouffleerd?

Het lastige van complottheorieën: je moet er niet té lang over nadenken, want dan breekt het Paracetamolscenario aan.

Toch is die souffleursgedachte minder paranoïde dan ze je misschien voorkomt… verraden termen als inval, ingeving, inspiratie niet dat we er eigenlijk altijd al vanuit gaan dat onze ideeën van elders komen?

Zelf heb ik in ieder geval nog nooit iets ‘zelf’ bedacht. Geen personage, geen plotwending, geen dialoog. Ook dit stukje heb ik niet zelf geschreven. Het wordt is me gedicteerd door mijn Muze. Ik moet, terwijl zij haar nagels lakt, alleen nog even inloggen om ‘t blogje te posten op Tirade.nu. Ben ik daarmee klaar, dan gaan we naar zee.

Tsjêbbe

Een aantal jaar geleden heeft Tsjêbbe Hettinga zijn bundel Equinox voor mij gesigneerd. Hij deed dat op een bankje in Thialf, waar hij regelmatig kwam om een paar rondjes te schaatsen. Geleid door een andere schaatser, dat wel, want Hettinga was blind. De opdracht in de bundel is verbazingwekkend leesbaar.

Donderdag 7 maart is Hettinga op 64-jarige leeftijd overleden. Hij was een van de grootste Friese dichters van de afgelopen twee decennia. Ter ere van zijn nagedachtenis had een week later een bijeenkomst plaats in de Grote Kerk te Leeuwarden. Na afloop volgde een grote menigte de koets die Hettinga van de kerk naar een café overbracht. Ik probeer me voor te stellen hoe imposant dat moet zijn geweest: twee gitzwarte Friese paarden voor een soort zeventiende-eeuwse koets met dito koetsier.

Toen ik Hettinga voor het eerst hoorde voordragen, op een cd, maakte hij onmiddellijk grote indruk. Gek genoeg was het niet de zangerige voordracht met langgerekte lettergrepen die me aantrok, maar juist de beelden die hij met betrekkelijke sprezzatura weet te schetsen. Licht is een van de belangrijkste bestanddelen van die beelden: ‘It ljocht dat de tosken fan ’e tiid witet / En swartet it skaad fan syn sulveren sinken.’ Het licht heeft altijd een januskop – is onbetrouwbaar, paradoxaal – aangezien het tegelijkertijd kan belichten én een schaduw kan werpen. Bij Hettinga doemt uit de schaduw niet zelden taal op die vergezeld gaat van een silver lining.

Ooit las ik ergens dat een Friese dichter per definitie een beeld- of landschapsdichter zou zijn, waaruit ik begreep dat een Friese dichter altijd te herkennen is aan de weidsheid van het platteland dat hij beschrijft. Het werk van Hettinga heeft die gedachte ontmaskerd als illusie. Natuurlijk bevat zijn poëzie elementen uit de realiteit, de directe omgeving van de dichter, maar Hettinga breidt deze juist voortdurend uit. Zijn landschappen zijn zowel het Friese als het Caraïbische, Griekse en New Yorkse. Wat zich tegen die verschillende achtergronden aftekent zijn universele, navoelbare verhalen over een verlangen naar wat er niet is, een gevoel dat dicht in de buurt komt van saudade.

Afgelopen oktober zag en hoorde ik Hettinga voor het laatst voordragen. De magische onweerstaanbaarheid van zijn verzen komt pas ten volle tot uiting in zijn zangerige, fado-achtige voordracht. Uit het hoofd, met één hand ontspannen aan de microfoon, reciteerde hij als een echte bard. Wie hem aan het werk zag voelde een directe muzikale verbintenis met oudere epische gedichten en skaldenpoëzie. Het levert hoogst archaïsche lyriek met een duidelijk moderne inslag op. Van Hettinga werd gezegd dat hij zich in de bundel Fan oer see en fierder identificeert met Odysseus, maar wat mij betreft is hij over het geheel genomenbeter te vergelijken met Damodocus, de blinde dichter aan het hof van Alcinous in de Odyssee. De traditionele stoet en koets die Hettinga ‘oer de Styx’ hebben gebracht, lijken mij dan ook niet meer dan gepast.

Marko van der Wal

Marko van der Wal (1989) is opgeleid als classicus, redacteur van Tirade en werkt bij Uitgeverij Van Oorschot. Sinds enkele jaren blogt hij (onregelmatig) voor tirade.nu.

dan ook.

De afgelopen twee dagen lag ik ziek op bed. Ik ben net verhuisd, mijn nieuwe kamer is nog erg leeg, de muren zijn vers gewit. Ik ben de voorbije twee weken te lui geweest om de televisie aan te sluiten en mijn computer met dvd-speler sneuvelde tijdens de verhuizing. Voor het eerst in mijn leven heb ik bovendien geen huisgenoten. Kortom: er was geen enkel excuus (of eerder geen enkele methode: excuses altijd te over) om aan mijzelf te ontsnappen.

Terwijl ik daar zo lag, tussen dekens en sinaasappelschillen, omhoog keek naar het plafond, moest ik denken aan ‘Totaal witte kamer’, de dichtbundel van Gerrit Kouwenaar, tevens de titel van de documentaire over hem die je beslist eens moet zien. Dat deed me dan weer denken aan ‘Man komt kamer binnen’, de titel van het eerste boek van Nicole Krauss, ook best de moeite waard, maar toch minder goed dan haar latere twee, ze was nog niet met Jonathan Safran F… etcetera. Je gedachten gaan sneller naarmate je temperatuur stijgt.

Zoals je hieronder bij Gilles van der Loo kunt lezen: de echte totaalervaring zit in je hoofd. Best goed van en voor mij dus, dit totaal aan jezelf overgeleverd zijn waarin zelfs lezen teveel pijn aan je hoofd doet. Ik heb eens goed naar mijzelf geluisterd en een lijstje gemaakt van de zinnen die de afgelopen 48 uur door mijn hoofd dreunden (N.B. de cursieve zinnen zijn niet van mijzelf). Voor de ‘echte totaalervaring’ helpt het om iedere zin zes keer te lezen voor je naar de volgende gaat. Mijn lange, witte, koortsgebed:

 

the sun setting. the lawns on fire.

the lost day, the lost light. why do I love what fades?

iets aanraken met de blaar op je vinger

poëzie, mijn dode broertje, op een dag weer tegenkomen en dan

iets begint zich los te maken

alles is verschoven sinds ik ben veloren

op een eiland gebeurt niets, er zijn geen argumenten

ik moet het stro uit het gras kammen

het doet me denken aan 22 juni 1964, dat is het vanavond

houd moed, houd moed

je oren dichtstoppen en alleen nog maar de geluiden vanuit je lichaam horen komen

mijn stem, die een octaaf hoger klinkt nu, klinkt 

to hide yourself behind the fact that you are visible

wie angst heeft wil over angst lezen

in een net ontdooide wereld een knoop van haar lange jas open doen en dan

you who left, who were leaving, what dark rooms do you inhabit?

in januari werd ik kleiner en kleiner

nergens liever dan hier

why do I love what fades?

what dark rooms do you inhabit?

en dan, en dan, en dan, en dan

nergens liever dan hier

why do I love what fades?

Het echte leven

Al zolang ik me kan herinneren wil ik elders zijn, en volgens mij ben ik niet de enige. Ik kan geen andere reden bedenken waarom we met zijn allen zoveel naar schermpjes staren, drinken, drugs gebruiken en reizen. Die paar mensen die proclameren dat ze heel erg in het nu leven; dat de werkelijkheid voor hen al avontuur genoeg is, zijn gek of irritant. Een combinatie van de twee komt ook vaak voor. 

Internet en films zijn aan deze kant van de wereld de meest gebruikte vluchtwegen*. Beide treden in werking bij het indrukken van een knop, zijn goedkoop, niet per se ongezond, en leggen beslag op je belangrijkste zintuigen.

Al jaren wordt gewerkt aan pressure suits, waardoor je computergegenereerde impulsen kunt vertalen in fysieke gewaarwordingen. Smell-O-Visiontechnologie maakte het regisseur Mike Todd al in 1960 mogelijk zijn meesterlijke geurfilm The Scent of Mystery te maken. Je zou zeggen dat het een kwestie van tijd is voor we een niet van echt te onderscheiden wereld kunnen creëren. Alles wat we hoeven doen, is miljarden in de techniek pompen en achteroverleunen terwijl een kluitje nerds bij MIT** losgaat. 

Het gekke is: die ultieme ervaring, dat met alle zintuigen verdwijnen in een andere werkelijkheid, is er al jaren. Het heet l-e-z-e-n, en het enige wat daarvoor van je verlangd wordt, is een milde vorm van zelfopgelegde sensorische deprivatie. Al na een week zonder tv en internet wordt je brein zo hongerig naar input dat het van een eerste zin als “I was thirteen years old the first time I walked on water, the man in the black clothes had shown me how to do it”*** een bijna-LSD ervaring maakt. 

Ik was eenentwintig toen ik mijn tv wegdeed omdat ik niet langer wilde betalen voor iets wat me zo weinig bracht. Het boek op mijn nachtkastje, die eerste weken van buisdeprivatie, was Gustav Meyrinks Der Golem. Binnen de kortste keren ijsbeerde die kleiman hele nachten aan mijn voeteneind. 

Wat ik bedoel te zeggen is: 3D-films met Dolby Surround worden als totaalervaring gepresenteerd, terwijl de echte totaalervaring in je hoofd zit. Er wordt minder gelezen omdat er makkelijkere verhaaldragers zijn dan geschreven tekst. Zoals een vriend van me ooit zei toen ik vertelde dat Bram Stokers Dracula een van mijn favoriete boeken is: ‘Weet je wel hoeveel bladzijden dat zijn? Man, in twee uur heb je de film gezien.’

Iemand moet mensen zoals James (voornoemde vriend) uitleggen dat er geen betere totaalervaring bestaat dan lezen. Dat het met stip de beste drug is. 

Nee, wacht. Schrijven is nóg lekkerder. 

 

* Bron: Hidari Psychoscientific Quarterly, sept. 2012  

** Massachusetts Institute of Technology

*** Paul Austers Mr. Vertigo

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Requiem voor een droom

Requiem for a dream kopt het artikel van Larissa MacFarquhar in The New Yorker van 11 maart 2013. Het is een reconstructie van de zelfgekozen dood van internetactivist Aaron Schwartz. Na zijn zelfmoord heeft er een kleine heiligverklaring van deze man op het internet plaatsgevonden, Jong, slim, rijk, knap, idealistisch. En dan in de hoek gedreven worden door starre mogendheden. Een quetzal, de beroemde Midden-Amerikaanse vogel die befaamd werd omdat hij in gevangenschap weigert te leven.

Aaron werd gevonden in zijn appartement nog tijdens het proces dat de Amerikaanse overheid tegen hem had aangespannen vanwege een grote hoeveelheid informatie die hij illegaal verzameld had van JSTORE.

Schwartz was een erg intelligente jongeman die van zijn ouders zijn school niet hoefde afmaken. Hij ontwikkelde naast een grote begaafdheid als programmeur een opmerkelijk sterk idealisme ten aanzien van vrijheid op het internet. Maar hij was ook zoals sommige in het artikel zeggen, verwend en overgevoelig (wilde alleen zaken eten die wit of geel waren.)

Vroeg rijk geworden wegens zijn aandeel in Reddit  had hij ruimte voor idealisme. Teveel ruimte misschien? Een vriend zegt: “He was constantly trying to figure out how to be more effective and what he should be working on. He had a beautiful willingness to change his mind completely.’ Waarna de schrijfster van het artikel sterk duidend vervolgt: ‘It is a vertiginous  thing to have so much freedom – to be always selfskeptical, always testing the reasons for your beliefs, always prepared to abandon them for something better. If you can do anything you want, then every day becomes an existantial problem – an empty space of possibillity that has no ceiling but also no walls and no floor.’

Hoewel MacFarquhar  een gedegen journalistieke reconstructie maak en een tiental mensen aan het woord laat, is haar psychologische interpretatie van het drama toch overwegend: ‘To think continuesly about changing the world is to spend your life looking at what is bad in it. To be attached to the world is to be attached to the world as it is, and not for any reason, because reasons can always be countered. To consider the world from first principles, to think about how well it would work if everything were different, is to be ready to throw away everything you know. Radical idealism and a sense of limitless possibility are brighter facets of absolute rejection.’

Vrijheid is dodelijk meent MacFarquhar , daar zou Schwartz vroeger of later toch achtergekomen zijn.

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Tender is the Night

Mijn vriendin was een paar maanden lang in de ban van Tender is the Night van F. Scott Fitzgerald, en ze vond dat ik het ook maar moest lezen. Daar had ik aanvankelijk niet zoveel zin in. Hemingway beschreef Fitzgerald in A Moveable Feast als een aansteller die niet tegen alcohol kon. Bovendien is een van mijn beste vrienden een fervent Fitzgerald-hater, wat me in een lastige positie bracht. Mijn vriendin vindt Fitzgerald geweldig en een goede vriend vindt het zo’n beetje de ergste vorm van sentimentele kitsch. Het lezen van Tender is the Night stelde ik nog even uit om niet in een loyaliteitsconflict terecht te komen.
            Een paar weken geleden vroeg ik die vriend waarom hij Fitzgerald eigenlijk zo haatte. De Amerikaanse uitgeverij Modern Library stelde een lijst van 100 beste Engelstalige romans uit de twintigste eeuw samen, en zette The Great Gatsby op twee, achter Ulysses en vlak voor A Portrait of the Artist as a Young Man.
            We zaten in een café en hij citeerde uit het hoofd de laatste zin van The Great Gatsby: ‘So we beat on, boats against the current, borne back ceaselessly into the past.’
            ‘Oh jezus,’ zei ik.
            ‘Ja.’
            Wat me ook niet lekker zat, was dat deze zelfde jongen die tegenover me zat mij eens vergeleken had met Fitzgerald, en wel vanwege het manco dat Hemingway aanstipte: diens gebrekkige weerstand tegen alcohol.
            Toch begon ik afgelopen weekend in Tender is the Night te lezen. Of liever gezegd: in Teder is de nacht, want volgens mijn vriendin was het Engels in het boek enigszins lastig. Dat wil zeggen: voor mij. Zelf had ze er geen moeite mee.
            Via Marktplaats kocht ik een Nederlandse vertaling uit 1969. De verkoper vond het nodig om mij het boek opengeklapt toe te sturen. Boekenverbranding is erg maar ook voor boekenverkrachting moet je een zekere PVV-achtige lompheid bezitten.
            Ik begon in mijn uit elkaar vallende exemplaar.
            Al in de eerste pagina’s kwam ik enkele alinea’s tegen die ik, ook na een paar keer herlezen, niet kon begrijpen. Ik pakte het Engelse origineel erbij, in de hoop dat het in de woorden van Fitzgerald zelf duidelijker zou worden. Tot mijn verbazing sloeg ik een heel ander boek open. Tender is the Night begint zo: ‘On the pleasant shore of the French Riveira, about half way between Marseilles and the Italian border, stands a large, proud, rose-colored hotel.’
            En Teder is de nacht: ‘In het voorjaar van 1917, toen dr. Richard Diver voor het eerst in Zürich kwam, was hij zesentwintig jaar oud; dat is een mooie leeftijd voor een man, het eigenlijke hoogtepunt van zijn vrijgezellenbestaan.’
            Nader onderzoek leerde dat er in 1951 een herziene editie van dit boek uit 1934 was verschenen. Aanvankelijk begon de roman met een beschrijving van het echtpaar Dick en Nicole Diver, vanuit de ogen van de zeventienjarige actrice Rosemary. Na honderd pagina’s volgde een lange flashback waaruit bleek hoe Dick en Nicole elkaar hadden leren kennen, namelijk in een psychiatrische kliniek in Zwitserland waar zij was opgenomen.
            Op deze lange flashback later in het verhaal had Fitzgerald veel kritiek gekregen. En naderhand heeft hij aantekeningen gemaakt voor een reorganisatie van zijn boek, zodat de roman chronologisch werd en begon bij de ontmoeting tussen Nicole en Dick.
            Ondertussen is het begin van de oorsprónkelijke versie van Tender is the Night veel beter. Bijzonder scherpzinnig worden de sociale verhoudingen binnen een groep (voornamelijk) Amerikanen in Zuid-Frankrijk weergegeven. Bovendien was het de bedoeling van Fitzgerald om in het begin een schijnbaar gelukkig echtpaar neer te zetten, wier feesten aan de Riviera het drukst bezocht werden. Terwijl in de loop van het boek de schaduwzijde van hun relatie steeds duidelijker wordt. Het is daarom veel krachtiger om te beginnen met de wereld van de schijn in plaats van de lezer meteen duidelijk te maken dat Nicole uit het gesticht kwam.
            Dat vond men bij Penguin ook, want op een gegeven moment is men weer de oorspronkelijke versie gaan uitgeven.

Op de achterkant van mijn Marktplaatsexemplaar staat een citaat van Hemingway: ‘Gek genoeg wordt Teder is de nacht achteraf gezien hoe langer hoe beter.’ Toen het boek uitkwam, was hij er niet enthousiast over. In Hemingway & Fitzgerald. A dangerous friendship staat een brief van die eerste aan hun gemeenschappelijke redacteur Maxwell Perkins, van 30 april 1934, over het boek: ‘In spite of marvellous places there is something wrong with it and, as a writer, this is what I believe is wrong.’ Waarna een lange verhandeling volgde.
            Ondertussen was Fitzgerald in gespannen afwachting van Hemingway’s oordeel: ‘Did you like the book? For God’s sake drop me a line and tell me one way or another. You can’t hurt my feelings.’ Dat bleek wel te kunnen. Hemingway stuurde een brief met zijn kritiek van Key West naar Baltimore, en Fitzgerald was, volgens de bezorger van de brieven, ‘clearly hurt’.

Tailor made

‘Today, skilled tailors can be found in Rome as well as Richmond, VA, Paris and Pittsburgh, Hong Kong, Kansas City, Rio and Dallas — as well of course as Milan, London, and New York.

They are the fitters and pattern drafters, the stitchers of the handmade buttonholes, the cutters of the fine worsted and cashmere and heathery tweed. And they are all standing in the long shadow of tradition and craftsmanship that is the art of tailoring’ schrijft G. Bruce Boyer in  The History of Tailoring: An Overview.

En zo is ook onze vaste en gewaardeerde vormgever Emiel Efdée voor het nieuwe nummer van Tirade zeer programmatisch bezig.

Het nieuwe nummer, 447,  is verschenen en de nieuwe redactie legt een patroon uit: internationaal, handmade,  fijne materialen, en staande in de schaduw van een lange traditie, en toch: steeds op nieuw op maat gemaakt: uw nieuwe Tirade.

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

Courir avec nous – en daarrr… komt Tirade 447!

 Courir avec Tirade

Over 2 dagen verschijnt: Tirade 447.

Mocht het nummer nou net zo snel uitverkocht raken als nummer 446…  dan wil Uitgeverij van Oorschot vast wel weer een tweede druk opleggen.

Tirade – begint al best lekker te lopen.

On speaking terms: Detlev van Heest

De spiegel van mijn eigen blogje mag weken rimpelloos blijven zonder dat iemand aan mijn brievenbus komt snuffelen om te checken of ik misschien al een tijdje dood op de bank lig (and rightly so), maar verzuim ik hier één f***ing weekeinde een stukje te posten, dan melden wildvreemden zich aan de achterdeur van mijn datsja om genoegdoening te eisen voor het uitblijven van nieuw leeswerk op Tirade.nu. Goed. Nou. Hier dan:

In Tirade 447 vind je de weerslag van een gesprek dat Detlev van Heest voerde met Joost van Oostijmuiden.

‘Een interview?’

‘Zo zou ik het toch niet durven noemen.’

 

Tirade – sinds 1957 aan het woord.

 

‘Net als m’n schoonmoeder.’

‘Schoonmoedergrappen vallen buiten de bladformule van Tirade. In principe.’

‘Sorry.’

‘Geen enkel probleem.’

It simply doesn’t happen on a computer

Writing by hand and typewriter not only brings out the best in me – it brings out stuff I never would have dreamt was there…. It is this – not improvement, but transfiguration of the contents of my head that I am addicted to. It is astonishing when it happens – magical – and it simply doesn’t happen on a computer.

David Foster Wallace in een brief van 14 november 1993 aan Sven Birkerts.

Uit: D.T. Max, Every Love Story is a Ghost Story, A Life of David Foster Wallace, Chapter 5: ‘Please Don’t Give Up on Me’ (Granta, London, 2012; p.317, noot 29).

Tirade 447 verschijnt: over zes dagen. Digitaal.  En op papier.

Hemel en aarde

Grip Stephan Enter

‘Hij zat naast Lotte bij een roerloos meertje dat hemel en aarde verdubbelde. Recht vooruit, op een kilometer of dertig, lag een wonderlijk verlicht rotseiland. Het was kwart voor één ‘s nachts maar achter hun rug hing de zon ruim boven de horizon.’

Stephan Enter, Grip, Van Oorschot (2011; p.104).

In Tirade 447 vind je het dankwoord dat Stephan Enter in januari 2013 uitsprak bij het aanvaarden van de F. Bordewijkprijs 2012, de prijs die hij kreeg toegekend voor zijn roman Grip.

Tirade 447 verschijnt over: 11, 10, 9, 8, 7 dagen.

447 – nog 8 n8en w8en

‘Ga je kamperen?’

‘Hoezo?’

‘Vanwege die slaapzak.’

‘O, nee dat is voor Tirade. Ik wil de eerste zijn die ’m heeft als ie volgende week van de drukker komt.’

‘?’

‘Ik ga bij Van Oorschot voor de deur liggen.’

‘Niet!’

‘Echt wel. En ik ben heus niet de enige… al mijn vrienden gaan… en al mijn Facebookvrienden… dit gaat groot worden, jongen… groter dan Occupy en Haren bij elkaar, serieus.’

‘Ik heb gewoon een abonnement.’

‘Ja, ik heb óók een abonnement. Maar dan heb je ’m een volle dag later, slome.’

‘Koop jij ’m daar aan de deur?’

‘Tuurlijk.’

‘…’

‘Ik zou ook maar een slaapzak gaan regelen, dude.’

‘…’

YOLO!’

 

Tirade – een stukje paradijs op aarde.

 

‘Die slogan is van Bounty.’

‘Nu dus niet meer.’

‘…’

‘Bovendien… wat komt meer in de buurt van het paradijs: een hand kleffe kokos met sporen inferieure chocolade… of een prachtblad vol Nederlandse en vertaalde literatuur?’

‘Ja, dan toch het tweede.’

‘Dus?’

Tirade – een stukje paradijs op aarde.’

 

Tirade 447 – nog acht nachten wachten.

Hotel Chevalier

Hotel Chevalier

Afgelopen winter woonde ik in Instituto Cervantes (Utrecht) een lezing bij van de Chileense schrijver Alejandro Zambra (1975). Omdat ik zijn Nederlandse uitgevers ken, kon/mocht/ging ik na afloop mee naar Brasserie Domplein om, met uitzicht op boekhandel Steven Sterk, nog wat te drinken.

Ik vertelde Zambra dat het me was opgevallen dat de volwassen verteller van zijn derde roman, Manieren om naar huis terug te keren (2012;p.187),  films van Wes Anderson bezit, één van mijn meest geliefde, levende cineasten, en dat ik me had afgevraagd, me afvroeg, of hij, AZ, zelf ook van WA’s werk hield. Zéér was het antwoord en vrijwel meteen raakten we verwikkeld in een wegens enthousiasme bijna op schreeuwsterkte gevoerd gesprek over Andersons meest recente film, Moonrise Kingdom (2012).

Bij het memoreren van een aantal vluchtsequenties uit Moonrise Kingdom vroeg Zambra of ik nog wist wat protagonist Sam antwoordde nadat zijn vriendinnetje Suzy had opgemerkt dat ze hem (Sam) benijdde omdat hij wees was en zij wezen altijd zo ‘special‘ vond. ‘Ja,’ zei ik, ‘natuurlijk weet ik dat nog,’ en terwijl Zambra en ik om de één of andere reden allebei half overeind kwamen van onze respectievelijke houten caféstoelen wezen we naar elkaar en brulden elkaar in het gezicht:

I love you, but you don’t know what you’re talking about.’

Die uitroep was, voor de goede orde, Sams reactie op Suzy’s verzuchting.

Meewarige blikken – van achter de bar, vanaf andere tafeltjes, vanaf onze eigen tafel – waren ons deel. Gedempt vervolgden we de MK-analyse, stilletjes noteerden we de titels van films die minstens zo goed waren. Het etablissement vulde zich weer met vredig geroezemoes.

‘Mag ik ook nog wat zeggen?’

‘Ga je gang.’

‘In Tirade 447 staat een kort verhaal, van Martijn Knol, waarin wordt geknipoogd naar Wes Andersons vorige film The Darjeeling Limited (2007), of liever gezegd naar de korte film die deel uitmaakt van die speelfilm en die bekendstaat onder de (eigen) titel: Hotel Chevalier (onder deze link kun je de geestige, schrijnende kortfilm (12 minuten) bekijken).’

‘Dankjewel.’

N.B. Mocht je, fervent lezer dat je bent, de films van Wes Anderson hebben gemist: ze zijn speciaal aanbevolen voor liefhebbers van (het werk van) Salinger, DFW en Nabokov.

Tirade 447 – nog negen nachten nagelbijten, woelen en bekertjes warme melk drinken. Maar dan is ie d’r.

Kroniek van de roman – of: DKVDFR (VI, toegift)

‘Someday, if there is someday, we will have to learn that evil thinks of itself as good, that it could not have made such progress in the world unless people planned and performed it in all conscience. Nietsche was not crazy when he blamed morality for the worst evils, though he may have become too crazy about the idea. This is also why goodness, in trying to get born, will sometimes look like the destruction of morality.’   Stanley Cavell

Maar wat ik nog zeggen wilde: ook Tirade coryfee Carel Peeters (kroniek van de roman) was erbij in 1993, om te spreken en te debatteren over literatuur en filosofie.

In het komende nummer van Tirade houdt Peeters zijn literaire loep boven Christiaan Weijts jongste roman, Euforie (2012).

Tirade 447

Ook in het komende nummer van Tirade: een bijdrage van Thomas Heerma van Voss.

‘Thomas Heerma van Voss (1990) doorliep het Vossius Gymnasium, studeerde een jaar Engels in Londen en studeert sinds 2009 Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam.’

Meer informatie op de website van Van Voss.

Tirade 447 verschijnt: over tien dagen.

 

Thank you for nothing…’ – De komst van de filosofische roman (V, slot)

Multatuli

‘Ik kan me echt niet herinneren dat ik ooit een Nederlandstalige filosofische roman heb gelezen,’ zei Maxim Februari bijna twintig jaar geleden in de voordracht Het regentonrumoer (Post Perdu, mei 1993; p.34).

En:

‘Als er iets werkelijk van belang is voor de literatuur, voor de filosofie en voor de gehele cultuur, dan is dat de komst van de filosofische roman.

Wil de wetenschap zich in de komende decennia nog redden, zonder zich over te geven aan de profeten van het irrationalisme, dan zal ze er verstandig aan doen aansluiting te zoeken bij de kunst. En wil de roman overleven zonder in steeds grotere isolatie te geraken, dan zal ze een volwassen interesse moeten ontwikkelen.

Een werkelijk filosofische roman is een roman waarin de literatuur zelf (parallel aan de filosofie) de mens, de werkelijkheid, de wetenschap en de samenleving bekijkt, en op die wijze aanvult wat de filosofie niet vermag.

Daartoe is het niet nodig dat Spinoza wordt geciteerd of dat de hoofdpersoon decaan is aan de Filosofische Faculteit. Het is zelfs niet nodig dat wij merken dat de auteur Russells Geschiedenis van de westerse filosofie heeft gelezen. Het is dan alleen nodig dat de auteur zich dezelfde vragen stelt die de filosofie aan het einde van deze eeuw zich stelt.’ (Ibid. p.35)

Einde citaat.

Zo makkelijk/moeilijk is het dus, want we kunnen Februari’s definitie vast nog wel bevragen, updaten of anderszins bijKuhnen of opPopperen, maar laten we er nou eerst ons voordeel mee doen.

De vraag die ons zou moeten prangen (die mij althans prangt en die ik daarom maar even op de Nederlandse literatuur projecteer):

Hoe staat het tegenwoordig – in 2013 – met de Filosofische Roman?

Oftewel:

Welke vragen stelt de (internationale) filosofie zich aan het begin van de 21ste eeuw? Stellen Nederlandstalige auteurs zich dezelfde vragen? Is er inmiddels al een Nederlandstalige Filosofische Roman verschenen? Of is er zelfs al een heel corpus? En zijn er romans die het predicaat filosofisch verdienen, maar nog niet als zodanig zijn geduid en benoemd? Is de Filosofische Roman een onderafdeling die alleen wordt opgetrokken in taalgebieden die sowieso al een traditie van Grote Romans hebben? De Verenigde Staten. Frankrijk. Duitsland.

Verschijnen er vandaag de dag in Frankrijk (dus) filosofische romans? En in China? En hoe was dat in het verleden? Bestaan er ook filosofische kortverhalen? En filosofische poëzie? Filosofisch theater? Slaan de essays zoals Rudy Kousbroek die verzamelde in Einsteins poppenhuis een brug tussen de wijsbegeerte en de literatuur of bewijzen die vooral dat schrijvers de filosofie alleen maar kunnen populariseren of annexeren?

Schreef Goethe filosofische romans? Maakte Euripdes wijsgerig theater? Of dreigt in het laatste geval verwarring van moraalfilosofie en religie? Of is het punt dat de twee overlappen en heeft de Filosofische Roman het daarom per definitie moeilijk in een ontkerstende, betekenisloze wereld?

Schreven geschoolde filosofen als Sartre en Camus filosofische romans? Is Georges Perecs mathematische La Vie mode d’emploi (1978) een FR? In a way?

Schreef Gerrit Krol filosofisch proza? Atte Jongstra? Is De Ontkenning, pardon,  De Ontdekking van de Hemel een Grote Filosofische Roman? Of toch eerder een Grote Grap? Maar is David Foster Wallace’s Infinite Jest niet hét bewijs dat, vreemd genoeg, een Grote Grap het ideaal of thema van de Filosofische Roman het dichtst kan naderen? Is een Filosofische Roman niet per definitie destructief? Vertelt de Filosofische Roman niet altijd een verhaal in de vorm van een vraagteken?

Als de romans van Richard Powers en David Foster Wallace geen overtuigende voorbeelden zijn van het bestaan van Grote Wijsgerige Romans (in de Verenigde Staten), welke boeken dan wel? Lees van Powers bijvoorbeeld: Three Farmers on Their Way to a Dance (1985) of The Gold Bug Variations (1991) of Gain (1998) of The Time of Our Singing (2003). Stuk voor stuk onmiskenbaar Grote Filosofische Romans. Of niet? Of toch wel? En het genoemde Infinite Jest – de grootste literaire prestatie sinds het oeuvre van Vladimir Nabokov – is onmiskenbaar een roman die, om Februari’s woorden te lenen, ‘een volwassen interesse’ heeft ontwikkeld.

Ironisch terzijde: waarschijnlijk moet een eventuele aanspraak op het predicaat FR van DFW’s The Broom of the System (1987) van de hand worden gewezen – juist omdat het boek (met z’n strijd tussen Wittgenstein en Derrida (‘presence versus absence’)) zo dicht op de filosofie opereert dat de rest van de wereld er niet meer bij paste.

Patricia Dunckers Hallucinating Foucault (1996) was een fijn debuut – maar maakte het spel met leven en werk van Michel Foucault het tot een FR? Zijn de romans van Dostojevski filosofisch – al is het maar door de invloed die zij (de romans) uitoefenden op de filosofen van het Existentialisme?

Is Prousts Recherche een grote filosofische romancyclus omdat de auteur zich liet inspireren door de ideeën van Bergson? Maakt het essay over The Texture of Time dat Nabokov in  Ada opnam die roman tot een FR? Spreekt uit de korte verhalen van James Salter ook niet een Filosofische Mentaliteit? Of geeft Salter alleen blijk van Good Old Wijsheid (op smaak gebracht met wat natuurlyriek (nietigheid! vergankelijkheid!) en mensenkennis)? Anna Karenina (1877) is zeker geen Filosofische Roman, maar Oorlog en Vrede (1869) ? Heeft het schrijven van Kafka een filosofische inslag?

Is Houellebecq een filosoofschrijver? Kundera? Raymond Queneau? Robbe-Grillet? Michel Butor? Italo Calvino?

De meeste auteurs die in de alinea’s hierboven worden genoemd zijn geen tijd- of landgenoten van ons, weet ik, maar hun werk is wellicht bruikbaar bij het bakken van een toetssteen? Schreef Thomas Bernhard filosofisch proza? Is zijn Wittgensteins Neffe (1982) een FR? Robert M. Pirsigs Zen and the Art of Motorcycle Maintenance (1974)? De wereld van Sofie? De boeken van Eco?

Terug naar Nederland dan. Kwamen, komen de boeken van Willem Frederik Hermans en Cees Nooteboom in de buurt van een FR? Die van Connie Palmen? Weijts? De Jong? Mutsaers? Van Brederode? Möring? De Winter? Wieringa? Benali? Marja Brouwers? Jeroen Brouwers? Peter Buwalda? Maria Stahlie? Hermsen? Ilja Leonard Pfeijffer? Marie Kessels?

Strekt het tot aanbeveling als een auteur, zoals Arnon Grunberg deed,  ‘echte filosofen’ interviewt? Helpt het om, zie Kousbroek, woordspelingen te maken op de namen van beroemde filosofen? Schreef Gerbrand Bakker met het contemplatieve Boven is het stil (2006) een Filosofische Plattelandsroman?  Kun je Stephan Enters Lichtjaren en Grip lezen als literair filosofische projecten? Als studies naar tijd en (on)sterfelijkheid? Als bijna religieuze worstelingen met de gebakken peren van het bewustzijn? En A.F.Th.’s De tandeloze tijd? Homo duplex? Tellen Multatuli’s De ideeën – denk ook aan het geïncorporeerde Woutertje Pieterse – als één Grote Filosofische Roman? Was Max Havelaar een sociaalfilosofische roman? Is Jeroen Mettes’ N30 een Groot Filosofisch Dichtwerk?

Ja, maar wacht es even… zitten we met het werk van Maxim Februari zelf niet al heel dicht in de buurt van de FR?

Want kom op… als Een pruik van paardenhaar & Over het lezen van een boek. Amartya Sen en de onmogelijkheid van de Paretiaanse liberaal (2000) geen Filosofisch Proza is… wat dan wel? En als De literaire kring (2007) niet één van de weinige recente voorbeelden is van een roman die onmiskenbaar blijk geeft van een wijsgerige (ethische) belangstelling… welke titel dan wel? Ethiek is toch een kind van de filosofie?

Wat is wijsbegeerte? Wat is literatuur? Als goedgeschreven wijsbegeerte ‘literatuur’ mag heten (klassiek: Nietzsche, Voltaire, Schopenhauer),  is de centrale vraag dan niet wat de definitie van ‘goedgedacht’ is om te weten wanneer literatuur zich ‘filosofisch’ mag noemen?

Zijn filosofie en logica onlosmakelijk met elkaar verbonden? Of kan de intuïtie de rede omzeilen en veel sneller op dezelfde bestemming aankomen? Kan het proza dat volgens de laatste methode tot stand komt nog aanspraak maken op de eretitel ‘Filosofisch’?

Of wordt de ware Filosoof sowieso gekenmerkt door een aan minachting grenzende onverschilligheid voor iedere ‘eretitel’?

Is iedere prijs, iedere vorm van erkenning, iedere eretitel niet in de eerste plaats een prijs voor goed gedrag? Het bewijs dat de laureaat zich zonder te piepen onverdoofd heeft laten castreren? (sla Freud erop na). Wat ik bedoel: zou het niet wijs zijn om ‘Filosofische Roman’ alleen als soortnaam te voeren en niet als keurmerk of kwaliteitsaanduiding?

Want als de Filosofische Roman bestaat, dan bestaan er zowel goede als minder goede Filosofische Romans. Toch? Of is kwaliteit een intrinsieke eigenschap van de FR? Laten we dus, laat iemand, inderdaad eerst bepalen wat in 2013 een FR is, met welke vragen zo’n boek is geobsedeerd of geobsedeerd zou moeten zijn – dan bepalen we daarna wel welke Filosofische Roman we op het schild hijsen en welke we liever doodtrappen. Waarbij te hopen valt dat er altijd weer lezers zijn die de roman die door de één is doodgetrapt weer reanimeren om op het schild te hijsen, terwijl andere lezers de FR die eerder op het schild is gehesen bij de enkels grijpen en tegen de vlakte proberen te trekken – (deze alinea lijkt in tegenspraak met de vraag, hierboven gesteld, of je niet eerst moet vaststellen wat ‘goedgedacht’ is om te weten welke boeken FR mogen heten, maar dat blijft natuurlijk, uiteindelijk, een theoretische, stipulatieve kwestie; over werkelijke, bestaande, gedrukte, verspreide romans zal altijd discussie blijven – lijkt me (‘Welke FR vind jíj nou de moeite waard.’)).

Maar ik dwaal af.

Bewijst het bestaan van de Filosofie an sich niet dat essenties zich niet laten vertellen? Dat de literatuur altijd aanvulling behoeft bedoel ik? En bewijzen verhalen daarentegen niet dat alles wat wezenlijk is altijd aan de analyse ontsnapt? Dat de filosofie nooit tegemoetkomt aan de verlangens die de literatuur bedient? (En zonder iemand te willen ontmoedigen: is ‘het leven’ niet het levende bewijs van het vermoeden dat iedere schrijver en filosoof plaagt, namelijk dat het leven zich niet tot gedachten of verhalen laat reduceren?).

Moet je filosoof zijn om een filosofische roman te herkennen? En om ervan te genieten? (kunnen alleen monteurs autorijden? kunnen alleen Informatie Technologen surfen en internetten? (of bewijzen metaforen uiteindelijk alleen de kloof tussen de twee leden van een vergelijking?)). Kun je een NFR aan het strand lezen? Valt er wat te lachen in een NFR? Kunnen er erotische passages in voorkomen?

Of ben ik nu de poten onder mijn eigen stoel vandaan aan het vragen?

Bewijst het geraaskal hierboven niet onomstotelijk dat het rijk van de filosofie altijd exotisch en onbereikbaar blijft (gek taaltje! raar eten!) voor de geborneerde inwoners uit Literaland?

Wellicht.

Zoals de afleveringen uit deze reeks blogbijdragen – De komst van de filosofische roman – in ieder geval afdoend bewijzen, schieten mijn capaciteiten zéker tekort om het definitieve essay/de gedroomde blogpost over de NFR/2013 te schrijven.

Professionele hulp is geboden.

Van letterkundigen. Van grappenmakers. Van filosofen, generalisten en idealisten. Van goeroes en querulanten.

Of alle vragen die hierboven zijn uitgebraakt voorgoed/onomstotelijk kunnen worden beantwoord blijft natuurlijk… de vraag. Maar veel, zo niet alles, begint met de moed een standpunt in te nemen/te verlaten.

Van een mooi, meeslepend, oorspronkelijk, persoonlijk essay waarin bovenstaande, vergelijkbare en/of nog veel interessantere vragen worden beantwoord zou ik zelf niet vies zijn – en de andere redactieleden van Tirade, vermoed ik, evenmin.

Want alle ener/anderzijds even op een stokje: Maxim Februari’s tekst uit 1993 bewijst bovenal dat wijsbegeerte, het al dan niet Zijn of Mogelijk-Zijn van de NFR, een uitstekende aanleiding is om een virtuoos, geestig, raak stuk te componeren.

‘Is er een deadline?’

‘Waarvoor?’

‘Voor het definitieve essay over De komst van de Filosofische Roman?

‘Dit is geen redactioneel schrijven ofzo, hoor. Maar volgens mij kun je je allerbeste verhalen, gedichten en/of essays het hele jaar door opsturen naar Tirade. ’

‘…’

‘Met een beetje geluk werken er op dit moment al een stuk of tien auteurs aan elkaar flagrant tegensprekende definitieve essays over De komst van de Filosofische Roman.’

‘?’

Het belangrijkste dat de filosofie ons te bieden heeft is twijfel. Toch?’

‘Zeker weten!’

Stille wens: een briljant essay van een vijftienjarige scholiere (een Rimbaud uit Slochteren of Zierikzee) die de gevestigde literaire en filosofische orde een pissig, bitter en welgemeend Thank you for nothing doet toekomen.

Of zullen we dat essay over de NFR met z’n allen schrijven? In een hip Open Source document? Zou dat niet een hilarische manier zijn om de sterktes en zwaktes van de wijsbegeerte en de (vermeende) kracht van argumenten bloot te leggen? Zou dat niet zelfs het einde van de filosofie kunnen betekenen? Of overschat ik nu het vermogen van intellectuelen om uit conflicten lessen te trekken?

‘Hey, weet je wat ik me nog wel afvraag?… Al dat gelul over filosofie hier… Is dat niet vooral om een beetje interessant te doen? Of wat?’

‘Ik denk – met, dankzij, een auteur als David Foster Wallace – dat we over ons eigen denken moeten leren nadenken omdat we anders de macht over het stuur van onze vrije wil verliezen – en dan is de wereld over twintig jaar een nog grotere klerezooi dan ze nu al is.’

‘Dat zeiden ze twintig jaar geleden ook!’

‘En hebben ze gelijk gekregen of niet?’

‘…’

‘En hé… als je geërgerd bent omdat het in de alinea’s hierboven zo’n geflipte methodologische bende is geworden, dan moet je maar bedenken dat dat in ieder geval die idee van ambiguity and conflict en flux uitdrukt die de behoefte aan verhelderende romans en verhelderende ideeën over die romans zo groot maakt.’

Postscriptum

Mocht Perdu opnieuw een avond organiseren over De Nederlandse Filosofische Roman, exact twintig jaar na de avond (lezingen, debat) die zij in 1993 organiseerde en die de aanleiding vormde tot het stuk, de bijdrage, van Maxim Februari waaruit ik hierboven citeerde (en die mij de afgelopen weken, eerlijk gezegd, tamelijk/danig heeft beziggehouden) – De Nederlandse Filosofische Roman in 2013 – dan zou ik daar graag naartoe gaan. Zo’n avond zou trouwens ook een mooie aanvulling zijn op de drie avonden die de Stichting Literaire Activiteiten Amsterdam organiseert over de toekomst van de roman.

Met dank aan (Post) Perdu.

Afbeelding: Multatuli.

De titel van dit reeksje blogposts is, zoals je misschien al opmerkte in de lopende tekst hierboven, ontleend aan Maxim Februari’s Het regentonrumoer (Post Perdu, mei 1993; p.35): ‘Als er iets werkelijk van belang is voor de literatuur, voor de filosofie en voor de gehele cultuur, dan is dat de komst van de filosofische roman.’

Wacht es even, wacht es even…

Wacht!

Joehoe, wacht es even postbezorgster!

Wacht!

Wacht, wacht, wacht, postbezorgster.

O, postbezorgster, maak me blij.
Heb je Tirade, Tirade voor mij?
[Please, please postbezorgster…]
Waarom, waarom duurt ’t zo lang?
Die lege bus, die maakt me bang.

Zit ie nou bij de post vandaag?
‘t Duurt zo lang: ik vind ’t vaag.
O, postbezorgster, maak me blij:
Heb je Tirade, Tirade voor mij?

 

Naar: The Marvelettes – Please, Mr. Postman (1961)

Tirade 447 – over dertien dagen daar.

Tirade 447: introducing Nikki Dekker

In het komende nummer van Tirade lees je het literaire debuut van de jonge Nikki Dekker. Op haar website kun je al teksten en vertalingen van haar lezen én filmpjes bekijken.

Tirade – een traditie van vernieuwing.

‘Je gebruikt iedere keer een andere slogan, Eppo. ‘

‘Dat is de traditie van vernieuwing.’

‘Eigenlijk zijn er maar twee soorten vogeltjes’

The Great Dutch Novel

Voordat we, later deze week, aan de voorlopige afsluiting van ‘De komst van de filosofische roman’ toekomen – dat is dan ook het moment om te verklappen uit welke sublieme tekst die zinsnede is gelicht – moeten we ons nog afvragen of een eventuele (Nederlandse) Filosofische Roman een kind zou kunnen zijn van wat schrijver en vertaler Daniël Rovers een paar jaar geleden The Great Dutch Novel heeft gemunt in een essay dat hij in 2003 publiceerde in Yang en in 2005 opnam in zijn bundel Bunzing en dat als volgt eindigt:

‘In een essay over de crisis van de roman constateerde Walter Benjamin in 1930 dat romanciers zich altijd heel bewust hebben afgezonderd van de gemeenschap en het volk. Het genre van de literaire roman zou voortkomen uit het eenzame individu dat zich geen raad meer weet en ook geen raad meer geven kan.

Benjamin schreef: `Die Geburtskammer des Romans ist das Individuum in seiner Einsamkeit, das sich über seine wichtigsten Anliegen nicht mehr exemplarisch aussprechen kann, selbst unberaten ist und keinem Rat geben kann

Een artistiek antwoord op deze crisis van de roman zag Benjamin belichaamd in Berlin Alexanderplatz van de geëngageerde arts Alfred Döblin, die bij het schrijven van zijn grote roman vooral beïnvloed werd door Dos Passos´ Manhattan Transfer.

Döblin zou de traditionele roman hebben laten exploderen, stelde Benjamin, door op voorbeeldige wijze de nieuwste montagetechnieken in zijn boek op te nemen. Slechts door deze explosie, door de toestroom van verschillende niet-literaire genres zoals de reclame, volksliedjes en de riooljournalistiek, zou Döblin over onverhoopte epische mogelijkheden hebben beschikt, zou hij in staat zijn geweest een verhaal te vertellen over en aan de Berlijnse gemeenschap op het moment dat die dreigde te versplinteren onder het nationaal-socialisme.

Misschien is het wachten in de Nederlandse letteren op een dergelijke explosie. Een explosie die de manier waarop we de werkelijkheid plegen waar te nemen en vast te leggen aan gruzelementen blaast. Pas als de muur van hardgebakken taal die ons scheidt van de buitenwereld op kunstige wijze ondermijnd wordt, bestaat er een kans op een grote Nederlandse sociale roman.’

Einde citaat.

Wat denk je? Kan de NFR alleen opgroeien aan de hand van TGDN? Of is het de Filosofische Roman die TGDN zou moeten baren? Of zijn de NFR en TGDN heteroniem? Dat zou in ieder geval lekker overzichtelijk zijn! ‘Eigenlijk zijn er maar twee soorten vogeltjes,’ zoals Freek de Jonge al van zijn zoontje leerde (levende en dode).

Tirade – voor het lekkere denkwerk.

Verantwoording: het lange citaat dat is opgenomen in de tekst hierboven komt uit Daniël Rovers The Great Dutch Novel (een essay dat je dus terugvindt in Bunzing (Vantilt, 2005; betreffende citaat op p.57/58)) – de boekversie waaruit ik quote wijkt iets af van de versie waarnaar hierboven wordt gelinkt.

De menigte is uitzinnig

‘Ik kijk naar de sterren en leg mijn hand op mijn hart. Mi pobre viejo. Samen renden we door het zand. ‘Ik doe het voor jou,’ zeg ik en sluit mijn ogen. Voor mij op de grond ligt Veloso. Kapot, uitgeteld. Ik sta in het felle licht, mijn armen geheven in de lucht. De menigte is uitzinnig. Ze gooien met popcorn, stoelen vliegen alle kanten op. Ik kijk naar de deinende massa om mij heen. Ik sta, machtig en alleen. Ik voel de stilte van de natuur, voordat ik bestond. Voordat er woorden werden gesproken. Ik ben de koning van de woestijn.’

Rosan Hollak, Scherptediepte, mozaïekroman, De bezige bij (2012;p.110).

 In Tirade 447 vind je een nieuwe tekst van Hollak, een kort verhaal.

‘Wanneer verschijnt die Tirade 447 eigenlijk?’

‘Over 15 dagen.’

‘Dan pas?! Q%&*#$@!!!’

Ambiguity and conflict and flux – De komst van de filosofische roman (IV/V)

David Foster Wallace

‘It’s amazing to me that no one much talks about this – about the fact that whatever our founders and framers thought of as literate, informed citizenry can no longer exist, at least not without a whole new modern degree of subcontracting and dependence packed into what we mean by ‘informed’.

 (…)

‘Part of our emergency is that it’s so tempting (…) to retreat to narrow arrogance, pre-formed positions, rigid filters, the ‘moral clarity’ of the immature. The alternative is dealing with massive, high-entropy amounts of info and ambiguity and conflict and flux; it’s continually discovering new areas of personal ignorance and delusion. In sum, to really try to be informed and literate today is to feel stupid nearly all the time, and to need help.’

David Foster Wallace, Deciderization 2007 – a Special Report, [een inleiding bij, M.K.], The Best American Essays 2007 (Houghton Miflin 2007;p.XII-XIII).

Klonk het niet zo klef – op zondag nog wel – dan zou je zeggen: we hebben elkaar nodig.

Portret David Foster Wallace: Gary Hannabarger/Corbis.

‘Hé, Schrijver… kan ’t wat korter? Ik heb nog meer te doen vandaag.’ – een zijpad

‘Roman, roman, roman… vanwaar toch altijd die veronderstelde suprematie van de roman?’ Ik zou zeggen: vanwaar die veronderstelling dat de suprematie van de roman wordt verondersteld? Aan Tirade ligt het in ieder geval niet. Evengoed is de vraag of er misschien – ook? – Filosofische Kortverhalen bestaan een interessante. In het komende nummer van Tirade heeft het er wel de schijn van. Zeker één aanstormend auteur (<35) lijkt zich, zeker in de vorm die hij (m/v) voor zijn tekst heeft gekozen, te hebben laten voeden/inspireren door de wijsbegeerte. Dus: of/hoe de filosofie de literatuur voedt kun je vanaf 20 maart aanstaande zelf vaststellen. In Tirade.

 Tirade 447 – post waar je blij van wordt.

 ‘Blij? WTF?!’

‘Laat ‘m nou maar effe. Hij is gewoon de rek een beetje aan ‘t testen hier.’

Kunstmatige domheid – De komst van de filosofische roman (III/V)

Tati

Eerst is het woord aan Rudy Kousbroek:

‘Zoals al eerder opgemerkt is ongeletterdheid niet iets waar de mensen mee te koop lopen. In iedere concertzaal bestaat het publiek voor een zeker percentage uit onmuzikale mensen. Van alle schilderijen in privébezit bevindt zich een zeker percentage in de huizen van mensen die in hun hart geen boodschap hebben aan beeldende kunst. Er zijn maar heel weinig mensen die zich erop laten voorstaan dat zij nooit lezen. Maar in zogenaamd beschaafd gezelschap kan iemand rustig zeggen: ‘Voor de exacte vakken had ik op de middelbare school altijd een onvoldoende.’ Dat is niet alleen geen schande, maar zelfs een soort eer. Als gevolg van bepaalde tradities en mythes denken veel mensen dat tekortkomingen op dat gebied niet wijzen op een gebrek aan intelligentie, maar integendeel juist op begaafdheid op een ander terrein: ‘goed in talen’ is een veelgehoord voorbeeld.

Mij persoonlijk is daarvan nooit iets gebleken. Zelfs in de korte periode dat ik het beroep van wiskundeleraar heb uitgeoefend merkte ik algauw dat de uitblinkers in mijn klas ook uitblonken in alle andere vakken; niet alleen in wiskunde maar ook in talen, zowel in natuurkunde als geschiedenis. Ook het omgekeerde was onmiskenbaar: de uitgesproken domkoppen uit mijn klas waren overal dom in, niet alleen in de exacte vakken. Het probleem is de middenmoot, het grote gebied ertussenin, de leerlingen met een gemiddelde, dat wil zeggen behoorlijke maar niet uitzonderlijke intelligentie. Dat zijn degenen die het vatbaarst zijn voor modes en mythes in termen van ‘alpha’ en ‘bêta’, onder hen leeft het sterkst het geloof dat iemand die goed is in alphavakken noodzakelijkerwijze slecht in bêta-vakken moet zijn. En er zijn ook al vroeg aanwijzingen dat hun houding tegenover de exacte vakken niet beperkt blijft tot onverschilligheid; integendeel, Shaws opmerking is er precies zo op van toepassing: ze haten het, met een bittere en boosaardige haat [‘It is a mistake to think that so-called inartistic people are merely indifferent to art: they hate it, with a bitter and malicious hatred.’ M.K.].

Nu is dat naar mijn overtuiging een voorbeeld van aangeleerd gedrag, op de manier waarop bijvoorbeeld racisme dat is: het berust op analoge wijze op het cultiveren van vooroordelen, op een zich selectief afsluiten voor bepaalde evidenties, en de gevolgen zijn vrees ik ook niet minder rampzalig.

Ik bedoel niet alleen dat een grote groep mensen zich daarmee al a priori afsluit voor iets dat zonder die vooroordelen toegankelijk voor hen zou zijn, namelijk de beginselen van wiskunde en de natuurwetenschappen; ik heb in dat verband weleens gesproken van kunstmatige domheid, en dat is het werkelijk: een gecultiveerde beperktheid die van echte domheid soms heel moeilijk is te onderscheiden.

Maar waar het vooral om gaat is dat het voornamelijk mensen uit diezelfde groep zijn, die in de sleutelposities van onze samenleving terechtkomen, en dat zij het zijn die beslissen over het gebruik dat gemaakt wordt van de voortbrengselen van diezelfde kennis die voor hen ontoegankelijk is gebleven.

Zij doen dat, zoals verwacht kan worden, met desastreuze gevolgen, maar bovendien met een schrikbare arrogantie. Dat is wat hen zo gevaarlijk maakt: niet zomaar onbekwaamheid maar onbekwaamheid plus de overtuiging het beter te weten, onbekwaamheid plus arrogantie.’

Rudy Kousbroek, Kunstmatige Domheid, opgenomen in Einsteins Poppenhuis, essays over filosofie (I), Meulenhoff (1990; p.42/43).

 

Lees je door de wat autoritaire, vijandige, gepantserde, badinerende, steile toon heen – de toon waarmee Kousbroek hier de verdenking op zich laadt dat hij primair zijn eigen superieure 360-graden-intelligentie wil etaleren (of suggereren) en dat het stichten, steunen of stimuleren van anderen hem onverschillig laat (wie kaatst kan de bal verwachten; ook postuum; en met topspin) – dan begrijp je dat de komst van de Filosofische Roman niet alleen een grote inspanning van de literair auteur vraagt/vroeg/zou vragen, maar ook schreeuwt om een publiek dat the taste heeft acquired, of minstens intellectueel bij machte is, zo’n roman te appreciëren.

Weinig vaten zijn zo communicerend als de auteur en de lezer van de Filosofische Roman.

Of niet?

Kun je die vraag misschien pas beantwoorden als je hebt uitgevogeld wat een Filosofische Roman is?

Wordt vervolgd.

 

Tirade!’

‘Lezeres! Wat zie je d’r prachtig uit!’

‘Je bent te laat.’

‘Sorry, ik heb. Het was… wat zie je d’r prachtig uit!’

‘Niet!’ (bloos, bloos)

‘Betoverend! Verrukkelijk!’

‘Ik heb de hele dag voor de spiegel gestaan.’

‘En niet tevergeefs… het lijkt wel of je oorbellen in hetzelfde atelier zijn ontworpen als je jurk en je schoenen en je – ’

‘Dat stuk van Kousbroek doet me denken aan dat mailinterview dat Dave Eggers in 2003 had met David Foster Wallace.’

‘Dat ken ik niet.’

‘Stond destijds in The Believer.’

‘…’

‘Ik moest vooral aan deze passage denken:  ‘We live today in a world where most of the really important developments in everything from math and physics and astronomy to public policy and psychology and classical music are so extremely abstract and technically complex and context-dependent that it’s next to impossible for the ordinary citizen to feel that they (the developments) have much relevance to her actual life. Where even people in two closely related sub-sub-specialties have a hard time communicating with each other because their respective s-s-s’s require so much special training and knowledge. And so on. (…)  It might be that one of the really significant problems of today’s culture involves finding ways for educated people to talk meaningfully with one another across the divides of radical specialization. That sounds a bit gooey, but I think there’s some truth to it. And it’s not just the polymer chemist talking to the semiotician, but people with special expertise acquiring the ability to talk meaningfully to us, meaning ordinary schmoes. Practical examples: Think of the thrill of finding a smart, competent IT technician who can also explain what she’s doing in such a way that you feel like you understand what went wrong with your computer and how you might even fix the problem yourself if it comes up again. Or an oncologist who can communicate clearly and humanly with you and your wife about what the available treatments for her stage-two neoplasm are, and about how the different treatments actually work, and exactly what the plusses and minuses of each one are. If you’re like me, you practically drop and hug the ankles of technical specialists like this, when you find them. As of now, of course, they’re rare. What they have is a particular kind of genius that’s not really part of their specific area of expertise as such areas are usually defined and taught. There’s not really even a good univocal word for this kind of genius—which might be significant. Maybe there should be a word; maybe being able to communicate with people outside one’s area of expertise should be taught, and talked about, and considered as a requirement for genuine expertise.…

‘Jezus… dat je dat uit je hoofd kent.’

‘Ik heb een fotografisch geheugen.’

‘Maar blijkbaar onthoud je dus ook teksten.’

‘Moet je nog meer tikken?’

‘Nee, ik ben klaar voor vandaag. Zullen we gaan?’

‘Waar naartoe?’

‘Naar de echte wereld.’

‘…’

‘We vullen een koffer met papieren boeken… we smeren broodjes, maken thermoskannen met koffie en thee en dan pakken we de nachttrein naar het zuiden.’

‘Florence.’

‘Rome.’

‘Syracuse!’

Verantwoording: bij het overtikken van bovenstaand Kousbroek citaat zijn, om de leesbaarheid vanaf het scherm te vergemakkelijken, alinea’s door witregels van elkaar gescheiden.

 

Tirade – de naam zegt het eigenlijk al.

 

Fotograaf Jacques Tati: onbekend.

Imaginaire plekken

‘Al mijn verhalen spelen zich op imaginaire plekken af. Ook al staat er Palermo boven een tekst: het is niet meer dan een sfeerindicatie, een woord dat het decor helpt bouwen.

Een tijdje terug vroeg iemand me (ik geloof Kenneth van Zijl) waarom dat was; of de werkelijkheid voor mij misschien tekortschoot. Ik antwoordde – zoals meestal – zonder eerst na te denken, en kwam er gedurende mijn antwoord achter dat de werkelijkheid me te beklemmend was. Te beperkend.

Over mijn eigen stad zou ik nooit een verhaal kunnen schrijven omdat ik Amsterdam te goed kende. Ik zou geen magisch theater of kruidenierszaak kunnen beschrijven tussen de patatwinkels op het Rokin, omdat ik weet dat die er niet zijn. Als ik schrijf heb ik absolute vrijheid nodig, en die krijg ik niet van plekken die te helder op mijn netvlies staan.’

Aldus schrijver, psycholoog en Tirade-redacteur Gilles van der Loo afgelopen zomer op deze plek.

In het komende nummer van Tirade, Tirade 447, vind je een gloednieuw kortverhaal van Van der Loo.

Tirade 447 verschijnt: over 18 dagen.

The wider traditional problems of human culture’ – De komst van de filosofische roman (II)

Stanley Cavell

Philosophy is in one of its periodic crises of method, heightened by a worry I am sure is not mine alone, that method dictates to content; that, for example, an intellectual commitment to analytical philosophy trains concern away from the wider traditional problems of human culture which may have brought one to philosophy in the first place.

Aldus Stanley Cavell in zijn essay Aesthetic Problems of Modern Philosophy (1965) dat later werd opgenomen in Must We Mean What We Say? (Cambridge University Press 1969). Dit citaat komt uit de herziene herdruk van het laatstgenoemde boek (C.U.P, 2002; p. 74).

Vergeef me het dikke hout waarvan ik hier planken ga zagen, maar dit is nu eenmaal televisie internet… we moeten de vaart er een beetje in houden…

Goed… wat in ‘t citaat hierboven interessant is: die ‘wider traditional problems of human culture’ waarmee filosofen als Cavell zich wilden bezighouden(*1), veroorzaakten, in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw, ook bij sommige schrijvers – en bij sommigen van die sommige schrijvers, zoals David Foster Wallace, gebeurde dat deels in het kielzog van Cavell(*2) en consorten – een vergelijkbare onvrede over de betekenis van hun ambacht… over het gebrek aan ‘inhoud’ en ‘relevantie’ van hun discipline…

Het hoogpostmoderne schrijven was, therapeutisch gezegd, ‘nogal met zichzelf bezig’ (als je d’r voor gestudeerd hebt mag je hier ook ‘zelfreferentieel’ of ‘autoreflexief’ lezen (‘even justifications require justification’, nietwaar?))…

Mocht literatuur echt alleen nog maar over literatuur gaan?… maar wie, behalve de solipsist, is gebaat bij solipsisme?… De kunst leek om weer echt contact te maken… contact met lezers van vlees en bloed… en ook om, op een wat hoger abstractieniveau, de roman weer aansluiting te laten vinden op the wider traditional problems of human culture which may have brought one to de literatuur, de poëzie en de roman in the first place…

Het werd tijd voor het post-postmodernisme… en het werd tijd dat eventuele post postmodernisme, in één moeite door, van iedere vorm van etikettering los te schrijven… de literatuur moest de bibliotheek, de studeerkamer, het laboratorium uit… weg van ‘t gesticht met autisten, neuroten, solisten, egoïsten, solipsisten en dubbelgesteriliseerde smetvrezenden(*3) waarin het zich had laten insluiten… de dwangbuis uit… het vrije veld in… de steden door… achterbuurten en penthouses in… de wereld over…

Zou de literatuur net zo vrij en relevant kunnen worden als sommige takken van de wijsbegeerte en de ethiek?… werd het misschien zelfs tijd voor… de Filosofische Roman?

Klifhanger!

Wordt vervolgd…

Wanneer?’

‘Morgen.’

‘Beloofd?’

‘Hand op m’n hart.’

Je hart zit aan de andere kant.’

‘Zo? Of bedoel je aan de achterkant? Sorry, flauw. Morgen. Hand op m’n hart.’

Oké, ik geloof je. Tot morgen, Tirade!’

‘Tot morgen, Lezeres. Wat ruik je trouwens heerlijk.’

‘O, vleier!’ (bloos, bloos)

‘Zelfde tijd?’

‘Zelfde plek?’

 

Meta dialoog

‘Interessante citaten, maar waar slaat dat dialoogje op?’

‘Volgens mij is dat bedoeld om de redenering erboven te illustreren.’

‘…’

‘Op een bepaalde manier.’

‘Op een onbepaalde manier.’

‘…’

‘Uiteindelijk is het toch weer gewoon een soort postmoderne Spielerei waar ie mee komt. In mijn ogen althans.’

‘Oké, maar hoe zou je je aan dat spel kunnen ontworstelen als je niet eerst moeite deed het te doorgronden… en je van dat doorgronden rekenschap te geven?’

‘Ook wel weer waar…’

‘…’

‘En ‘t is ook best leuk om te lezen, eigenlijk.’

‘Vind ik ook.’

* Noten

*Noot 1: ‘The philosophy of ordinary language is not about language, anyway not in any sense in which it is not also about the world. Ordinary language philosophy is about whatever language is about.’ (Ibid. p.95).

*Noot 2:  Stanley Cavell was zelfs een aanleiding voor de genoemde Wallace om in 1989, aan Harvard, aan een wijsgerig promotieonderzoek te beginnen. DFW-biograaf D.T. Max: ‘Cavell’s lively, learned, but friendly approach to philosophical investigations in books like Must We Mean What We Say? was the closest Wallace knew to his own; indeed Cavell may have been one of his literary models’ (D.T. Max, Every Love Story is a Ghost Story, A Life of David Foster Wallace,  Granta, London, (2012; p.132)). In de jaren negentig zocht Wallace naar een stem, een manier van schrijven, die hem zou kunnen helpen om zijn eenzaamheid te overwinnen en zijn bewustzijn uit te breken. Zoals Max terecht constateert hielp het werk van Cavell Wallace om contact te maken met zijn lezers: zijn (DFW’s) proza ‘owed something to Cavell’s plainspokenness’  (Ibid. p.142).

*Noot 3: Een potje beledigen is altijd meegenomen, maar hier is het collateral. Stel de afhaalmaaltijd (boodschap) niet gelijk aan het doorgeefluik (boodschapper). In deze passage is sprake van interferentie… de auteur probeert de denktrant van zijn onderwerp (post-postmodern schrijven) weer te geven/uit te drukken, en hoewel hij die content blijkbaar interessant genoeg acht om hier te presenteren, zegt dat nog niet dat hij het gedachtegoed daarmee ook zelf onderschrijft; dat is hier ook helemaal niet relevant, eigenlijk.

Tirade – teksten van auteurs, teksten van mensen.

Foto Stanley Cavell: Alison Redlich.

Over 19 dagen verschijnt: Tirade 447.